79
de Rijkswaterstaat, terwijl in het gebouw van Weg- en Water
bouwkunde juffrouw Esseling de enige administratieve kracht
was, waai de hele afdeling het mee moest doen. Bij nu vergeleken
gedeeltelijk ridicuul, gedeeltelijk onvoorstelbaar.
Die schrale toestand was intussen voor Tienstra geen beletsel
om zijn baanbrekend wetenschappelijk werk te doen. Ik zal geen
poging doen daar tegenover de huidige situatie te schetsen om het
contrast en de inversie van rijk en arm van de maatschappij aan te
tonen. Ook voel ik geen behoefte aan de huidige situatie kritische
opmerkingen te wijden. Ik laat dat niet na omdat mijn eigen werk
in sterke mate van hetzelfde verschijnsel na 1950 heeft geprofiteerd,
maar vooral omdat hetgeen men thans ziet, een uiting is van een
algemene opvatting, of liever gezegd, een geestesgesteldheid, die
men zowel bij de overheid en haar organen als in het particulier
bedrijf aantreft. Bovendien kan men zich van de verklaring nog
makkelijker afmaken door te verwijzen naar de opvoering van de
produktiviteit, volledige bezetting van het produktieapparaat en
de hoogconjunctuur.
Toch vind ik dit laatste onvoldoende: er is ook verandering van
opvatting door een soort geestelijke transformatie. De ontwikkeling
van de sociale wetgeving is bepaald niet alleen een gevolg van de
klassenstrijd, maar ook van een verschuiving in zeer brede kringen
van de opvatting omtrent hetgeen behoorlijk en menswaardig is.
Ik heb deze verschuiving vaak geïllustreerd aan de hand van de
reacties op de crisisverschijnselen in de agrarische wereld. De crisis
van 1880 veroorzaakte de verkoop van een groot aantal boerde
rijen, waarvan veel verarmde eigenaren als landverhuizers naar
Amerika trokken. Dat was een soort sanering, die sommigen ook nu
nog wel eens een natuurlijke noemen. Bij de crisis van de jaren
dertig sprak men van crisisnoodmaatregelen van de overheid en
over boerensteun. Nu, 30 jaar later, in 1964, heeft men een land-
bouwegalisatiefonds en spreekt men over structuurverbetering van
de landbouw en ordening in Europees verband. Ik acht het niet best
mogelijk zulke veranderingen te verklaren uit materiële omstandig
heden alleen, zodat een zuiver marxistische verklaring hiervan niet
is vol te houden. Aan de andere kant dient wel te worden toege
geven, dat de technische ontwikkeling zeker een bijdrage heeft
geleverd tot die verschuiving van opvatting, in die zin dat de tech
niek deze althans in zijn gevolgen mogelijk en aanvaardbaar heeft
gemaakt.
Toch zijn er ook wel veranderingen van andere aard in het maat
schappelijk leven die wel verband houden met sociale opvattingen,
waarin zich ontwikkelende maatschappelijke verhoudingen zicht
baar worden en ook wetenschappelijke groei een rol kan spelen. Ik
wil een voorbeeld geven uit mijn eigen vak door een wat uitvoerige
tekening van een ontwikkeling, zoals die in de landmeetkundige
wereld heeft plaatsgevonden. Nadat in de 16e, 17e en 18e eeuw een
landmeter een technisch man was, vaak nauw verbonden aan de