8o
waterbouwkunde, is dit in de 19e eeuw, waarschijnlijk onder invloed
van de in het begin daarvan uitgevoerde algemene kadastrale
meting van ons land, verschoven. De landmeter uit die eeuw en uit
het begin van de 20e eeuw was de landmeter van het Kadaster.
Deze landmeters vormden een eigen geïsoleerde groep, waarin de
samensmelting van technische en juridische elementen aan de
beoefenaren een maatschappelijke autoriteit verschafte, die hun
collega's buiten het Kadaster niet bezaten. In de technische wereld
immers werden opmetingen verricht door opzichters, vrijwel zonder
enige speciale opleiding, soms onder leiding van ingenieurs die voor
het eigenlijke ingenieurswerk niet zeer geschikt waren.
In het begin van de jaren twintig echter ontstond bij enkele
waterstaatsingenieurs begrip voor de gebreken van deze situatie.
Dr. C. W. Lely belast met de aanleg van de Twente-kanalen en
Ir. D. J. Klink van de Maaskanalisatie nodigden mij uit als advi
seur voor de inrichting van het landmeetkundig werk t.b.v. de aan
leg van deze kanalen op te treden. Aan kadastrale zijde bestond
merkwaardigerwijze geen waardering voor deze poging tot verhef
fing van de landmeetkunde in de technische sfeer en onder het motto
van voorkoming van dubbel werk slaagde men er aan kadastrale
zijde in, het Kadaster in, en mij uit te schakelen en aldus de mono
polistische positie van het Kadaster met betrekking tot behoorlijke
toepassing van de landmeetkunde te handhaven.
Intussen wrerd een strijd op nog een ander front gevoerd, dat
hiermee wel nauw samenhing. Nadat de landmeters van 1917 af een
normale wetenschappelijke opleiding kregen aan de landmeters
cursus, verbonden aan de L.H.S. te Wageningen, werd het ook
anderen geleidelijk duidelijk, dat met de stijging van de landmeter
op de wetenschappelijke en dus ook op de maatschappelijke ladder,
voor veel van het eigenlijke handwerk een taak moest ontstaan
voor lager en middelbaar personeel. Van 1922 af tot 1931 heb ik
daarvoor, als civiel-ingenieur werkend in de landmeetkunde, ge
streden, mede door middel van de exploitatie van een particulier
Geodetisch Bureau, dat begon met één civiel-ingenieur (thans als
Prof. Haas onder mijn gehoor) en als helper een oud-korporaal van
de genie, nu de landmeetkundig ambtenaar Verlinde van de
Meetkundige dienst. Al spoedig echter werden voor het veldwerk
ook personen aangetrokken die waren opgeleid voor tekenaar van
het Kadaster. Dit beleid bezorgde mij bij de landmeters van het
Kadaster geen al te beste naam en de scheiding tussen het zuiver
kadastrale en daar buiten staande kamp werd in die jaren twintig
duidelijk geaccentueerd. Die scheiding werkte intussen merkwaai-
digerwijs ook naar de andere kant, aangezien voor wetenschappe
lijke posities in ons vak de ingenieurs een prioriteit genoten boven
wetenschappelijk volwaardige landmeters.
De grotere en kleinere wrijvingen als gevolg van het verschil in
inzicht over de eisen die een toekomstige ontwikkeling van de land
meetkunde zou stellen met betrekking tot de personeelsbezetting,