onafhankelijke gegevens. Elk gegeven meer introduceert een voor
waarde waaraan de gemeten grootheden moeten voldoen. Meet men
dus behalve de vijf lengten van de vierhoek in fig. IX.4.g nog de
vier zijden, dan zijn er vier voorwaarden (controlemogelijkheden)
(viermaal Pythagoras).
Onjuist is de zinsnede op blz. 36, waarin wordt gezegd dat de
detailmeting is „een opmeting van alle details en wel op een zo
danige wijze dat daarbij geen voortplanting van fouten meer
plaats vindt". Trouwens op blz. 40 wordt deze bewering weer
sproken, als wordt opgemerkt dat de foutenvoortplanting bij de
extrapolatiemethode groter is dan bij interpolatie. Het is prettig
te constateren dat bij de detailmeting duidelijk gewezen is op de
noodzakelijkheid van het uitvoeren van controles en op ongunstige
extrapolatie.
Het uitoefenen van controle komt ook nog eens op uitstekende
wijze tot uiting in de berekening van meetpunten (blz. 191).
In het zeer goede hoofdstuk X (oppervlaktebepaling) is sinds de
derde druk niets ingrijpend veranderd, noch in de beschrijving van
de theodoliet en het gebruik van dit instrument (hoofdstuk XI).
Terecht hebben de schrijvers de oudere typen theodolieten uit
vorige drukken door nieuwere vervangen en de verouderde optische
loodinstrumenten achterwege gelaten. In hoofdstuk XII (regeling
en gebruik van de theodoliet) hebben de schrijvers hun boek op
de hoogte van de tijd gebracht door bij het meten van verticale
hoeken de vloeistofcompensator te noemen. Het verdient aan
beveling in dit hoofdstuk bij een volgende druk op blz. 242 M en m
te vervangen door M en m zulks conform de notatie op blz. 32 en
die in de H.T.W.
De bepaling van de coördinaten van een punt uit voorwaartse
(in)snijding en uit achterwaartse snijding (hoofdstuk XV) volgens
de klassieke methoden van Collins en Cassini is ongewijzigd ge
bleven. Mag ik de suggestie doen in een volgende druk op te nemen
hoe de onbepaaldheid van het landmeetkundige probleem in elk
dezer berekeningswijzen tot uiting komt als het onbekende punt
met de drie gegeven punten op één cirkel ligt? Didactisch lijkt
mij dit een winst.
De klassieke veelhoeksmeting (hoofdstuk XVII) is tot mijn ge
noegen aangevuld met de zgn. berekeningsmethode II die bij uit
gebogen veelhoeken moet worden toegepast. Het zou aanbeveling
hebben verdiend, de reeds in vorige drukken bestaande onvolledig
heid bij de bespreking van de tussenoriëntering (blz. 316) te ver
beteren. Deze tussenoriëntering moet men zoveel mogelijk loodrecht
op de richting van de veelhoek kiezen.
De regel van Brönnimann (blz. 324) die er in vorige drukken
nogal eens ongelukkig was afgekomen is thans goed, als men al
thans onder 8 verstaat een waarde die bij benadering gelijk is aan
(T,, To) [A], Hoe men aan 8 komt is nl. niet aangegeven.
Daar echter op blz. 308 fAt die bij de berekening van een veelhoek
142