sterk genoeg om partijen tot inschrijving te bewegen. Doch zelfs al ware dit anders, dan zou nóg het privaatrechtelijke doel van de bescherming van derden te goeder trouw volledig worden bereikt. Voor dat beperkte doel is het voldoende dat er een openbaar register komt, waarin pachtovereenkomsten kunnen worden ingeschreven en waarop derden, die niet uit anderen hoofde met deze overeen komsten bekend zijn, in vertrouwen mogen afgaan. M.a.w. ook in gevallen, waarin registratie achterwege blijft, wordt dit doel be reikt, hetzij dat de derden desondanks de pachtovereenkomst ken nen, hetzij dat deze hun niet kan worden tegengeworpen. Bepaald onjuist lijkt daarom de stelling van de Commissie, dat een pachtregistratie slechts van maatschappelijk belang kan zijn, als deze een volledig, althans nagenoeg volledig karakter zou dragen. Uit privaatrechtelijk oogpunt is een compleet pachtkadaster aller minst noodzakelijk. Een openbaar pachtregister is daartoe voldoen de en de bijdrage van het kadaster zou zich kunnen beperken tot het toegankelijk maken van dit register via de kadastrale aanduiding der pachtobjecten, welke nu reeds in art. 88 Pachtwet is voorge schreven. Trouwens ook uit publiekrechtelijk oogpunt is op de commissoriale stelling wel iets af te dingen. Ik zie bijv. niet in, waarom voor een eventueel stemrecht van pachters in ruilverkave lingen en waterschappen een compleet pachtkadaster nodig zou zijn. Men kan dit stemrecht immers zonder bezwaar tot de inge schreven pachters beperken, mits maar voldoende ruimte wordt gelaten voor doorberekening van ruilverkavelingskosten en water schapslasten in de pachtprijzen 1). 220 toch wel van de niet-geregistreerde pacht verwittigen, waardoor een beroep op art. 3.1.2.7. voor deze wordt uitgesloten. Zie o.m. voor de ruilverkavelingskosten mijn preadvies in De Pacht februari 1963, p. 48-53 en voor de waterschapslasten p. 58-61. In zijn proef schrift „Het waterstaatsbestuur van de Zuiderzeepolders" bestrijdt Mr. T. J. Jansen Schoonhoven op p. 176 en 177 mijn voorstel om op basis van een adequate doorberekening van waterschapslasten in de pachtprijzen aan de pachters stemrecht te geven. Hij geeft de voorkeur aan een directe om slagheffing van de pachters, omdat de bepaling van de inhoud van stemrecht én draagplicht dan in één hand zou liggen, nl. van Provinciale Staten. Nog afgezien van andere bezwaren tegen de omslagplicht van pachters, ben ik niet onder de indruk van zijn betoog gekomen. Immers de omslagplicht zou, wil zij enige inhoud behouden, toch zó nauwkeurig op het pachtprijs- beleid van Kroon en grondkamer moeten worden afgestemd, dat deze in feite die inhoud mede zouden bepalen. Zó nauw is immers het verband tussen de hoogte van de pachtprijs en die van 'spachters draagplicht, dat men net zo goed of beter de bepaling van beide aan de pachtprijsinstanties kan overlaten. Het gevaar, dat het verband tussen stemrecht en draagplicht daar door zou worden verbroken, acht ik niet groot. Kroon en Provinciale Staten zouden het ieder voor zich in de hand hebben hun regelingen van resp. de pachtprijs en het stemrecht op elkaar te blijven afstemmen. Zijn tweede bezwaar, hierin bestaande dat in mijn voorstel de pachter mogelijk reeds enige tijd stemgerechtigd is geweest, voordat de pachtprijs bij driejaarlijkse herziening met een deel der waterschapslasten wordt verhoogd, is gemakkelijk door toepassing van art. 17 Pachtwet te onder vangen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1965 | | pagina 22