Ik kom nu tot het tweede punt
2. Het kadaster en het negatieve stelsel.
Hoe moeilijk het onderscheid tussen een negatief en een positief
registratiestelsel langzamerhand wel is geworden, blijkt uit het feit
dat zelfs de Staatscommissie in zake het Kadaster er wel enige moei
te mee schijnt te hebben. De schets die in het rapport op blz. 21 van
ons negatieve stelsel wordt gegeven, onderscheidt dit stelsel name
lijk op geen enkele wijze van de positieve stelsels, zoals die elders
op de wereld bestaan. De termen „negatief" en „positief" geven
weinig houvast. Als men zoals in het rapport ervan uitgaat,
dat „negatief" betekent dat de rechtsverkrijging niet alleen bepaald
wordt door de inschrijving, zijn waarschijnlijk alle registratiestelsels
ter wereld negatief, want er zal wel geen stelsel bestaan, waarin de
enkele inschrijving eigendom voor de ingeschrevene zelf meebrengt.
De zgn. positieve stelsels hebben, naast dwingende bewijskracht
van de inschrijving, slechts het effect van bescherming van derden-
verkrijgers te goeder trouw en om baat1).
Verstaat men onder „negatief" daarentegen het algeheel gemis
aan een zodanig effect, dan is het stelsel van ons nieuwe B.W. posi
tief te noemen, omdat daarin verkrijgers meestal te goeder trouw
op de openbare registers mogen afgaan, althans na behoorlijke raad
pleging daarvan 2). Wil men ons toekomstige stelsel negatief blijven
noemen, dan zal men, evenals Meijers in zijn Toelichting deed
(blz. 173 en 177), de nadruk moeten leggen op twee kenmerken:
ie. de relatieve lijdelijkheid van de overheid bij de inschrijving en
2e. de noodzaak voor de burgers om zelf het titelonderzoek te ver
richten, in plaats van zonder meer te kunnen afgaan op de laatste
inschrijving.
222
1) Aldus voor positieve stelsels in het algemeen E. Dowson en V. L. O.
Sheppard, Land Registration, London 1956, speciaal p. 122 („The special
protection referred to is only afforded to the bona fide purchaser for value")
en voor het Duitse stelsel in het bijzonder 891 en 892 BGB en voorts
Meikel-Imhof-Riedel, Grundbuchrecht, Berlijn, Band I (1957), p. 288
en Band II (1958), p. 1490, waar duidelijk in het licht wordt gesteld, dat o.m.
de Einigung (zakelijke overeenkomst) krachtens 873 BGB een zelfstandig
constitutief vereiste is voor de eigendomsoverdracht naast de Eintragung
(inschrijving).
2) De werking van een quasi-positief stelsel is vanouds vergeleken met
de werking van art. 2014. Wat bezit van de vervreemder is bij roerend goed,
dat is in zo'n stelsel zijn inschrijving bij onroerend goed: een legitimatie als
rechthebbende tegenover de verkrijger, die daarop mag vertrouwen. Welnu,
als men art. 3.4.2.3a Ontw. B.W., zijnde het tegenwoordige art. 2014, legt
naast art. 3.4.2.3b, handelend over de bescherming van verkrijgers te goeder
trouw, dan ziet men al niet zoveel verschil meer. En in werkelijkheid is het
verschil nog geringer, omdat ook de artt. 3.1.2.5-8 het hunne tot die goede
trouw-bescherming bijdragen, nog afgezien van verdere blijken van toe
nadering tot het positieve stelsel, zoals art. 3.1.2.9 (quasi-positieve inschrij
ving), art. 3.1.2.11 lid 3 (aansprakelijkheid van de Staat voor rechtsverlies)
en art. 3.4.3.1 lid 2 (vergelijkbaar met de Buchersitzung van 900 BGB,
hoewel merkwaardigerwijs Meijers op p. 178 van zijn Toelichting hier ten
onrechte juist een tegenstelling maakt).