226
het Ontwerp B.W., waarin gestreefd wordt naar een veel grotere
volledigheid van ons publiciteitssysteem en wel op drie manieren.
In de eerste plaats wordt het aantal gevallen van verplichte publi-
katie op straffe van nietigheid der overdracht uitgebreid met legaat
en boedelscheiding. In de tweede plaats wordt voor de meeste andere
rechtsfeiten betreffende registergoederen in art. 3.1.2.2 althans de
mogelijkheid van inschrijving geschapen op straffe van anders niet
tegengeworpen kunnen worden aan derden te goeder trouw; hier
onder vallen o.m. de erfopvolgingen. Tenslotte is in art. 3.4.3.1 be
paald, dat de voor verjaring vereiste goede trouw niet bestaat zonder
inschrijving van een aan het bezit beantwoordende titel van rechts-
verkrijging in de openbare registers.
Nu het kadaster hier op zo royale wijze wordt tegemoet getreden,
wekt het des te meer bevreemding, dat de verhouding tussen het
Ontwerp-Kadasterwet en het Ontwerp B.W. zo slecht uit de verf
komta). Wat op blz. 22 en 23 te lezen staat onder het hoofd „Geen
publikatie van alle rechtsovergangen" is nogal verwarrend en on
volledig. Verwarrend omdat m.b.t. de erfopvolging eerst wordt over
wogen, dat het aan de erfgenamen opleggen van een verplichting tot
overschrijving van een verklaring van erfrecht niet wenselijk lijkt,
vervolgens dat de mogelijkheid van ambtshalve aantekening in de
kadastrale legger van het overlijden van een daarin vermelde zake
lijk gerechtigde op bezwaren stuit, en tenslotte dat nota bene daarom
de Commissie van mening is dat zij geen maatregelen dient voor te
stellen teneinde de onvolledigheid van de publikatie in de openbare
registers zoveel mogelijk te beperken. Dit laatste heeft eenvoudig
niets uit te staan met de mogelijkheid van ambtshalve aantekening
van het overlijden in de legger2). Bovendien lijken de argumenten
niet erg overtuigend. Dat een overschrijvingsplicht voor de erfge-
Soms is er zelfs sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid tussen het
rapport van de Staatscommissie en de door haar ontworpen Kadasterwet.
Op blz. 23 van het rapport geeft de Commissie, mede op grond van de even-
genoemde bepalingen van het nieuwe B.W., als haar mening te kennen dat
zij geen maatregelen dient voor te stellen teneinde de onvolledigheid van de
publikatie in de openbare registers zoveel mogelijk te beperken. In art. 7 van
het Ontwerp-Kadasterwet wordt de Minister daarentegen juist wél bevoegd
verklaard te bepalen, dat door hem aan te wijzen bescheiden, die naar zijn
oordeel van belang zijn voor de beoordeling van de rechtstoestand van on
roerende zaken en waarvan inschrijving niet krachtens wetsbepaling wordt
geëist, kunnen worden ingeschreven. Niet alleen is hier sprake van een inner
lijke tegenstrijdigheid, maar bovendien rijst de vraag, in welke verhouding
dit artikel staat tot art. 3.1.2.2 Ontw. B.W. En deze vraag geldt min of meer
voor het hele Hoofdstuk I van het Ontwerp-Kadasterwet in zijn verhouding
tot afdeling 3.1.2 van het Ontw. B.W., waar beide handelen over de openbare
registers. Zie ook art. 2, waar de openbare registers slechts worden bestemd
tot inschrijving van akten tot levering van en vestiging van zakelijke rechten
op onroerende zaken, terwijl art. 3.1.2.1 een veel ruimere en juistere om
schrijving geeft. Waarom is in de formuleringen van de Kadasterwet niet
veel meer aansluiting gezocht bij het nieuwe Burgerlijk Wetboek
2) Art. 13 van het Ontwerp-Kadasterwet maakt onder a en b ook duidelijk
onderscheid te dezen.