233
baar maken van die rechtshandelingen, die bij ontbreken van het
instituut op geen andere wijze in het licht der openbaarheid zouden
verschijnen. De premie door de wetgever gesteld op het publiceren
is het aan die publikatie verbonden rechtsgevolg.
Wat de wettelijke regeling van het instituut betreft, hebben we te
maken met dat deel van het privaatrecht, dat grenst aan het admi
nistratieve recht. Het inschrijven van akten in een door de Overheid
aangehouden register is een feitelijke daad van de Administratie.
Weliswaar is deze feitelijke daad sinds de wijziging van het systeem
van in- en overschrijving teruggebracht tot het in bewaring nemen
van een afschrift van het ter (in) overschrijving aangeboden stuk,
doch tussenkomst van de Rijksadministratie blijft in de gevallen
waar de wet dit voorschrijft toch steeds nodig.
In het privaatrecht gaat het in de eerste plaats om de regeling en
bescherming van bijzondere belangen.
Bij de invoering van het openbare register is de wetgever zich
daarvan ten volle bewust geweest. Voorzover ambtelijke inmenging
(deze treedt daar op, waar het algemeen belang gaat prevaleren)
nodig was, heeft hij die tot een minimum beperkt. De bewaarder der
openbare registers moet, indien is voldaan aan enkele door het
civiele recht gestelde formele eisen, inschrijven en hij moet een ieder
die daarom verzoekt inzage geven enz..
De enige bepalingen, waarmee de ambtenaar van het openbare
register in zijn verhouding tot de burger rekening heeft te houden,
zijn die welke zijn neergelegd in het burgerlijk recht.
Hetzelfde geldt voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Nog
meer dan de regeling van de openbaarmaking van rechtsfeiten m.b.t.
onroerend goed, doen de bepalingen omtrent de burgerlijke stand
(publiciteit van de status van de burger) denken aan een administra-
tief-rechtelijke regeling. Toch gaat het ook hier om volstrekt pri
vaatrechtelijke verhoudingen. Opvallend is dat dit rechtsinstituut
tot in alle finesses door de privaatrechtelijke wetgever geregeld is.
In tegenstelling daarmee, komt de regeling van de openbare re
gisters er maar kaaltjes af. Het Burgerlijk Wetboek schrijft niet
voor dat er openbare registers (zullen) zijn, noch waar ze zich moeten
bevinden, noch door wie ze moeten worden aangehouden. In de
praktijk heeft men dit gemis nooit gevoeld, daar uit de samenhang
der B.W.-bepalingen voldoende de bedoeling van de wetgever bleek
en voorts het K.B. van 1828, dat in verband met het in de tijd van
zijn totstandkoming gevolgde systeem van wetgeving ook als een
wet in formele zin aangemerkt kan worden, reeds in een en ander
had voorzien.
Indien het ontwerp van het nieuwe B.W. eenmaal wet is gewor
den, zal ook dit strijdpunt niet meer bestaan; immers art. 3.1.2.1.
schrijft uitdrukkelijk het houden van die registers voor.
De voordelen, die het openbare register de burger-belanghebbende
biedt, zijn slechts betrekkelijk, althans in de huidige wetgeving.
Want ook al is er blijkens dat register formeel geleverd, zulks houdt