aan de Nederlandse marine om gezamenlijk de Atlantische Oceaan te gaan onderzoeken. De kennis van de oceanen wordt van groot belang geacht door de steeds toenemende betekenis van onderzee boten, hun bescherming en opsporing. Tussen beide genoemde marines werd overeengekomen dat elk een deel van de Atlantische Oceaan zou onderzoeken. De Nederlandse marine nam het onder zoek tussen de 22e en 55e breedtegraad voor haar rekening, terwijl de Engelse marine het onderzoek van 10 tot 22 graden en van 55 tot 67 graden noorderbreedte op zich nam. Ook de T.II. te Delft werkt mee Om dit onderzoek zo breed mogelijk op te zetten werden ver schillende wetenschappelijke instellingen uitgenodigd aan deze expeditie deel te nemen, zoals het K.N.M.I., de universiteiten van Utrecht en Amsterdam, het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee en het laboratorium voor Geodesie an de Technische Hoge school Delft. Doordat al deze instellingen aan het onderzoek deel nemen is de oorspronkelijk militaire aangelegenheid uitgegroeid tot een wetenschappelijk uitermate belangrijke expeditie. H.M. Snellius is voor dit project in november 1964 uit Nederland vertrokken. Zij begon aan de metingen in het zuidelijkste gedeelte van de Atlantische Oceaan, de 22e breedtegraad. Precies langs deze breedtegraad werd de oceaan overgestoken van oost naar west en vervolgens drie graden noordelijker weer in omgekeerde richting. Op deze wijze wordt om de drie graden een oversteek gemaakt, in totaal twaalf maal. Dit programma duurt tot eind september 1965. 104 De registratie-apparatuur van <le gravimeter aan boord van H..M Snellius

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1966 | | pagina 58