3-3 Grafische uitvoering van de fotogrammetrische hermeting
3.3.1 Beeldenp aarinstrumenten
Nadat alle in een model voorkomende signalen en „geprikte"
punten met behulp van een coördinatograaf op het kaarteerblad
zijn aangebracht, kan de absolute oriëntering van het model worden
uitgevoerd. Na de overbepaalde grafische aansluiting blijven in de
inpaspunten kleine verschillen over, in de orde van grootte van
0,1 mm op het kaarteerblad. Deze verschillen zijn niet geheel maat
gevend voor de nauwkeurigheid van de aansluiting; immers door
opvoering van het aantal inpaspunten zal de aansluiting aan nauw
keurigheid winnen, terwijl de waarde 0,1 mm niet noemenswaard
verandert. Belangrijk is echter, hoeveel de aan elkaar grenzende mo
dellen ten opzichte van elkaar zijn verschoven. Evenals bij de
numerieke uitvoering zijn bij modelovergangen de verschuivingen
optimaal merkbaar en hierop dient de verkenning te zijn gebaseerd.
Na de absolute oriëntering, echter vóór het kaarteren, is een
aantal verschillen tussen model en kaart aanwezig tengevolge van:
a. standaardafwijking van signalen en „geprikte" punten: 10 ix in
de foto;
b. standaardafwijking in het kaarteren van signalen en „geprikte"
punten20 [x S. (S is schaalgetal van de kaart)
c. invloed van instrumentele afwijkingen
d. verschillen in de fotogrammetrische coördinatograaf en die welke
is gebruikt voor het aanleggen van het kaarteerblad;
e. verschil in analoog kaarteer) model en analytisch model, dat
mede bepalend is geweest voor de coördinaten van gekaarteerde
punten.
Ten aanzien van b. kan nog worden gesteld, dat, volgens opgave
van het C.T.O., voor de Graphomat een grootste waarde van 60 a
100 (x moet worden verwacht (een standaardafwijking is nog niet
bekend)Haasbroek geeft in [3] als standaardafwijking 16 [x. Uit
gaande van een handcoördinatograaf is een veilige waarde van 20 ix
aangenomen.
Door de fotogrammetrische kaartering ontstaan de volgende
standaardafwijkingen
a. interpretatie: een oplopende «f-waarde zal in het algemeen be
tekenen een toename van de interpretatieonnauwkeurigheid.
Uit een beperkt aantal metingen volgden onderstaande stan
daardafwijkingen: hek 10 p., heg 15 fx, kant of midden sloot 20 fx,
bovenkant insteek sloot 25 p;
b. invloed van instrumentele afwijkingen (als bij het vorige onder c).
Na de kaartering met behulp van een fotogrammetrisch instrument
worden de gekaarteerde punten verbonden door een gegraveerde
iig