226
in de pap te willen hebben. De ouderen hebben de plicht de uitblinkers onder
de jongeren in de gelegenheid te stellen te reizen.
De voorzitter is van mening dat invloed van de afzonderlijke verenigingen
niet kleinzielig behoeft te zijn en vraagt zich af of het werkelijk nodig is
een onnozele f. 5000.van de „N.L.F." los te maken en onder te brengen
in een kunstmatig in stand te houden aparte stichting.
Ir. W. A. van der Werff, vooropstellend dat hij ter zake ondeskundig is,
en dus makkelijker spreekt, is van mening dat de noodzaak van het voort
bestaan van de „S.O.L.C." wegvalt, zodra de f. 5000.zijn uitgeput. Zijn
voorstel is het bedrag te besteden en dan, te zijner tijd, zonodig, de zaak
opnieuw in beschouwing te nemen.
De voorzitter ondersteunt het voorstel van de heer Van der Werff.
Ir. A. Govers wijst er op dat door de „S.O.L.C." altijd het advies van
het hoofdbestuur van de „N.L.F." is opgevolgd.
Ir. G. Homan ondersteunt eveneens het voorstel Van der Werff mits
bij beëindiging van de „S.O.L.C." een nieuwe vorm van subsidiëring wordt
gevonden.
De voorzitter acht tenslotte de mening van de vergadering op dit punt
voldoende duidelijk te hebben leren kennen en daarnaar te zullen handelen.
Alvorens over te gaan tot punt 7 van de agenda, richt de voorzitter zich
tot het scheidende bestuurslid, de heer W. van Berk. De heer Van Berk
heeft nimmer één van de drie omschreven functies in het bestuur bekleed.
Ondanks dat heeft hij zes jaren deel uitgemaakt van het bestuur, iets wat
althans voor zover de voorzitter bekend is in de na-oorlogse jaren niet
eerder is voorgekomen. Dat dit zo is gegroeid, is ongetwijfeld een gevolg
geweest van bijzondere gaven en bekwaamheden van de heer Van Berk.
Hij heeft het bestuur in vier verschillende samenstellingen gecompleteerd
en heeft als zodanig een bijzondere continuïteit bewerkstelligd. Ten eerste
door de zeer actieve wijze waarop hij tot de meningsvorming binnen het
bestuur heeft bijgedragen, en voorts door de waardige wijze waarop hij
„K. en L." heeft vertegenwoordigd in zaken met betrekking tot de salaris
positie van ambtenaren binnen de Belastingdienst en in het bijzonder die
van de landmeters van het Kadaster. Hij was woordvoerder en pleitbezorger
van „K. en L." in de Centrale van Hogere Ambtenaren. Tevens heeft hij
jarenlang het Huishoudelijk Orgaan verzorgd. Al met al komt hem de
hartgrondige dank van de vereniging toe. De voorzitter hoopt dat de heer
Van Berk in de nu vrijkomende tijd, zich geheel zal kunnen wijden aan zijn
gezin dat hem zo vaak heeft moeten missen.
De heer Van Berk dankt de vergadering voor het in hem gestelde ver
trouwen en de voorzitter voor zijn vriendelijke woorden.
Hierna geeft de voorzitter het woord aan de inleider Dr. P. Verburg,
die onder de titel: Overwegingen bij de organisatorische opzet van een eventueel
op te richten Rijksdienst van het kadaster" het organisatorisch aspect van het
Rapport van de Staatscommissie in zake het kadaster zal belichten.
Spreker stelt eerst enige algemene begrippen aan de orde en zal zijn
betoog later toespitsen op de kadastrale situatie.
Aan de hand van schema's verduidelijkt hij eerst twee grondvormen van
decentralisatie, die bij een grote organisatie een rol kunnen spelen:
a. de geografische decentralisatie, waarbij diverse onderdelen van de
organisatie geografisch gespreid zijn gevestigd en
b. de functionele decentralisatie, die geheel onafhankelijk van de vorige
kan worden doorgevoerd.
Functionele decentralisatie vergt functione e bevoegdheid, dwz. het recht
om bindende aanwijzingen te geven aan hiërarchisch niet-ondergeschikten.
Het dogma „eenheid van bevel" is dan niet te handhaven.
Bij de beoordeling welke organisatievorm moet worden gekozen, spelen
steeds twee motieven een rol:
1. het bestuursmotief
2. het kostenmotief.