I Werkgroep het geval was. Rasters worden o.a. gebruikt wanneer men zgn. continutoon-originelen d.m.v. een drukplaat wil reprodu ceren. Geschiedenis van de rasters De toepassing van de rasters is in feite gekomen na de uitvinding van de fotografie. Men was nu in staat door middel van toepassing van lichtgevoelige lagen een natuurgetrouwe weergave te geven van het beeld op de te etsen plaat, de steen of het cliché. Vóór de uit vinding van de rasters konden halftoonwaarden alleen worden bereikt door het etsen van meer of minder dicht op elkaar staande lijnen. Ook werden de halftoonwaarden wel verkregen door het meer of minder diep etsen van een fijn vierkantennet van lijnen. Verlopende toonwaarden waren moeilijk te verkrijgen. Men was niet in staat om zonder zeer tijdrovende werkzaamheden een foto zodanig op de plaat, de steen, of het cliché te etsen, dat hiervan een afdruk was te verkrijgen, die in al zijn toonwaarden met de oorspronkelijke foto overeen kwam. Deze mogelijkheid ontstond door het gebruik van rasters. Rastersoorten Men onderscheidt de volgende drie hoofdgroepen: optische rasters, contactrasters en plakrasters. (Zie (27).) De sterkte van een raster wordt aangegeven door het aantal lijnen per strekkende centimeter. Voor boekdruk past men rasters toe van 25, 30, 34, 40, 44, 48, 54 en 60 punten; voor de offset worden ook nog wel fijnere rasters toegepast. Naast de sterkte van het raster kent men nog de dekking, die in procenten wordt aan gegeven. Deze dekking drukt het percentage uit van de ondoor zichtige delen ten opzichte van de totale oppervlakte. Doordat bij een kruislijnraster de gezwarte lijnen in de regel even breed zijn als de ruimte er tussen, heeft een dergelijk raster een dekking van 75%. Wordt er een negatieve contactafdruk van gemaakt, dan verkrijgt men een puntraster met een dekking van 25%, waarbij de vierkante punten op evenwijdige lijnen liggen. a. Optische rasters Voor het gebruik in de camera wordt voornamelijk gebruik ge maakt van het kruislijnraster. Voor het verkrijgen van een punt op het negatief, waarvan de grootte afhankelijk is van de hoeveel heid ontvangen licht, wordt het raster geplaatst op een kleine afstand vóór het lichtgevoelige materiaal. Men maakt bij de punt- vorming gebruik van de lichtverstrooiing achter het raster, waar door men op het negatief punten krijgt, waarvan de zwarting of dekking naar de kanten afneemt. De opbouw van de rasterpunten kan worden beïnvloed door diafragmaopening, rasterafstand, balg- uittrek en rasterfijnheid. Aan het rastemegatief moeten de volgende eisen worden gesteld: 302

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1966 | | pagina 12