42
Wie echter, afgaande op de titel, een uitputtende verhandeling
over het kadaster als rechtsinstituut verwacht, komt bedrogen uit.
Dat het de bedoeling van de promovendus was slechts enkele,
overigens uiterst belangrijke, juiidische facetten in beschouwing
te nemen, blijkt alras uit het voorbericht.
Reeds uit de eerste regels van deze introductie mogen we afleiden
dat het in 1965 verschenen rapport (waarin opgenomen een Ontwerp-
kadasterwet) van de in 1957 ingestelde Staatscommissie in zake
het kadaster de auteur tot uitgangspunt voor zijn verhandeling
heeft gestrekt.
Evenals de Staatscommissie houdt hij zich in hoofdzaak bezig
met de problemen, die zijn verbonden aan het ontbreken van een
wettelijke grondslag aan het kadaster, die dit instituut ,,met de
openbare registers" in staat stelt „veel beter zijn tegenwoordige
functie het op juiste wijze weergeven van de rechtstoestand voor
de verschillende percelen" 2) te vervullen.
Evenals de Staatscommissie in zake het kadaster verwacht hij
alles van de Kadasterwet, want merkt hij niet op (ook in dat
voorbericht): „Verkrijgt het ontwerp kracht van wet, dan zal de
laatste schrede zijn gezet op een weg, die van een zuiver fiscaal
kadaster, enkel en alleen dienende voor het vaststellen van de
aanslagen in de grondbelasting, leidt naar een kadaster dat in de
eerste plaats tot taak heeft de nodige inlichtingen te verstrekken
omtrent de rechtstoestand van de grond."
En evenals de Staatscommissie ziet hij in de instelling van een
Rijksdienst van het kadaster, waaronder zowel de openbare
registers als het kadaster zullen ressorteren (in welke instelling
volgens hem het ontwerp „in de eerste plaats" voorziet) het voor
naamste middel om het beoogde doel te bereiken.
Afgaande op deze inleidende woorden zien we in deze academische
verhandeling in de eerste plaats en een nadere bestudering van
het proefschrift versterkt ons in deze overtuiging een critische
beschouwing en nadere aanvulling van het rapport van de Staats
commissie.
Als zodanig heeft dit werkstuk zeer zeker verdienste. Weliswaar
toont de auteur zich principieel een voorstander van de totstand
koming van de wet, toch blijkt hij niet bereid het voorgestelde
ontwerp in al zijn aspecten zonder meer te aanvaarden. Zo keert
hij zich bijvoorbeeld, evenals het lid van de Staatscommissie Mr.
L. de Vries, tegen de uitsluiting van tegenbewijs bij de kadaster
vernieuwing (blz. 66 e.v.). Ook houdt hij een goed gefundeerd
pleidooi voor het meten vóór de eigendomsoverdracht en ziet hij
kans de bezwaren die men gewoonlijk (o.a. ook in het rapport)
tegen deze werkmethode aanvoert, nagenoeg geheel te ontzenuwen
(blz. 101, 106 e.v.). Het zijn deze beschouwingen, doch ook de
2) Wat onder „de verschillende percelen" te verstaan, wordt door de
auteur niet nader toegelicht.