48
dat hieruit volgt, dat de gegevens, die aan het begin van het
belastingjaar omtrent zeker perceel voorkomen in den kadastralen
legger wettelijk den grondslag vormen voor de berekening van de
belastbare opbrengst van dat perceel en bijgevolg van de over dat
perceel te heffen belasting".
Smit merkt naar aanleiding van deze beide arresten op, dat het
door de H.R. ingenomen standpunt afweek van de voordien door
de administratie en de colleges van Gedeputeerde Staten gehuldigde
opvatting, dat art. 47 de eigenlijke belastingplicht regelt en dat
art. 46 slechts een administratieve betekenis heeft.
Uit het laatste door Smit aangehaalde arrest (het hierboven
vermelde van 11 mei 1966) blijkt dat de H.R. in 1966 overstag is
gegaan.
De casuspositie was in dit geval als volgt. De landmeter had, daar
bij de aanwijzing partijen het niet eens waren omtrent het verloop
van de grens, niet twee afzonderlijke kadastrale percelenge
vormd, doch slechts één kadastraal perceel, omvattende de „eigen
dom" van beide partijen en dit perceel (geheel overeenkomstig
de ministeriële voorschriften, i.e. art. 197 I.K.) ten name van een
der partijen doen stellen met de andere partij als consort. Zowel de
landmeter als het Hof wezen het bezwaar van de partij, ten wiens
name het perceel was gesteld (welke partij conform de tot op dat
ogenblik gehuldigde opvattingen in zake de interpretatie van de
artikelen 46 en 47 van de Wet op de Grondbelasting als de belasting
plichtige werd aangemerkt)tegen de meting 2) af.
Bij het beroep in cassatie overwoog de H.R. o.m.
„dat uit de artikelen 46 en 47 van de Wet van 26 mei 1870,
Stb. nr. 82, blijkt dat met betrekking tot de in deze wet geregelde
belasting slechts belastingplichtig is hij, die hetzij alleen hetzij met
anderen krachtens recht van bezit of enig ander zakelijk recht het
genot heeft van een eigendom
dat deze wettelijke regeling uitsluit, dat voor de toepassing van
de genoemde wet twee onroerende goederen waarvan verschillende
personen afzonderlijk het genot hebben, ieder krachtens een recht
als vorenbedoeld, worden behandeld als vormen zij één eigendom,
waarvan die personen samen krachtens een zodanig recht het genot
zouden hebben;
dat hieruit volgt, dat indien de eigenaren van aan elkaar grenzende
onroerende goederen het niet eens zijn over het juiste beloop van de
grens tussen die goederen, deze voor de toepassing van de vermelde
wet niet mogen worden samengevoegd tot één perceel, ten aanzien
waarvan de naam van één van de eigenaren in de legger wordt
opgenomen met vermelding van het bestaan van de andere
dat, nu belanghebbende het Hof had verzocht een kadastrale
1j In de terminologie der wet: „eigendommen", v. H.
2) beter: de „niet-meting". v. H.