67 en een gedaanteverandering ondergaan. Over de voor- en vooral nadelen van deze ontwikkeling is wel het een en ander bekend. Het zonder meer slaafs volgen van deze ontwikkeling door de uit breidingsplannen hieraan aan te passen, mag geen planologisch beleid worden genoemd. Nu lijkt het eenvoudig, door middel van het contingenteringsbeleid een ongewenste suburbanisatie af te remmen. De kans van slagen van dergelijke maatregelen is echter gering, wanneer men in het ongewisse blijft omtrent de dieper liggende factoren, die tot deze ontwikkeling hebben geleid. Verbodsbe palingen sorteren immers in de regel weinig succes, wanneer de motieven voor het ongewenste gedrag blijven voortwerken. De planoloog zal dus moeten weten, of „men" de grote stad bewust ontvlucht om dichter bij de natuur te zijn, om rustiger te wonen, om meer en veiliger speelgelegenheid voor de kinderen te vinden, of dat dit veeleer gebeurt, omdat men buiten de stad ge makkelijker en/of goedkoper aan een woning kan komen, of omdat er buiten de grote steden misschien andere, meer gewenste woningen worden aangeboden. Kennis van deze motieven verschaft het be nodigde inzicht in de voorwaarden, mogelijkheden en moeilijkheden voor het ombuigen van aan de gang zijnde processen in een meer gewenste richting. Plannen is vooruitzien. De individuele burger ziet in de regel niet ver vooruit. Wanneer zijn belangen op korte termijn in °ver~ eenstemming zijn met het algemeen belang op langere termijn wat heel vaak voorkomt zal hij een plan, dat op de toekomst is ge richt, slechts aanvaarden, als hij er zich op de een of andere wijze positief bij betrokken voelt. De planoloog zal daarom de hinderpalen moeten kennen, die een loyale medewerking van de burgerij bij de realisering van het plan kunnen blokkeren. Een van deze veel voorkomende hinderpalen vormt het gebrek aan communicatie tussen plannenmakers en het publiek. Al te vaak meent de plannenmaker via introspectie of via logische re denering de meningen en reacties van het publiek te kunnen voor zien. Wie aldus handelt, maakt twee fouten: hij overschat het logische inzicht van het publiek, dat anders dan hijzelf niet deskundig is. Daarnaast verliest hij uit het oog dat onze samenle ving uitermate gedifferentieerd is en dat de „gemiddelde Nederlan der" een abstractie is, die in de werkelijkheid niet bestaat. Het sociaal onderzoek en dat omvat dus meer dan de statis tieken van de volks-, beroeps- en woningtelling kan het instru ment zijn, met behulp waarvan inzicht kan worden verkregen in de culturele en sociale differentiatie van ons volk. Daarnaast zal men zeker wegen moeten vinden, om „het publiek" tijdig en meer te betrekken bij de opstelling en de uitvoering van plannen. Dit laatste is noch eenvoudig, noch voldoende. Contacten tussen een plannende (bijv. stedebouwkundige) instantie en de bevolking kunnen uiteraard alleen verlopen via vertegenwoordigers van die bevolking. Voorzover er aangelegenheden in het geding zijn, die

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1967 | | pagina 13