Mr. J. A. C. DE JONGE,
Geodetische voorschriften in de Planologische
wetgeving*
De stelling dat de geodesie en de planologie op vele punten
nauw met elkaar verweven zijn, is niet nieuw. Integendeel. Wie
gevoelig is voor historische bewijzen, vindt de bevestiging van deze
stelling in het vele kaartmateriaal, dat vooral sedert de Middel
eeuwen is gemaakt ten behoeve van de stadsuitleg, de oudste werk
zaamheid van de planologie. Deze historische draad werd weer
duidelijk opgevat toen het planologisch werk in de moderne, ge-
industrialiseerde samenleving van de eeuwwisseling opnieuw tot
ontwikkeling kwam. Voor ons land wordt deze ontwikkeling ge
markeerd door de Woningwet van 1901, de wet, die de grondslag
is geworden voor de door de overheid op zich genomen taak met
betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling. Deze taak duidt men
aan met de term ruimtelijke ordening.
In het kader van deze Woningwet voltrok zich de groei van het
oorspronkelijke plan van wegen, straten en pleinen van een gemeen
te tot het alles omvattende bestemmingsplan van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening van 1962. Bij de opstelling van de gemeen
telijke uitbreidingsplannen maakten de gemeenten gedurende de
eerste decaden van deze eeuw gebruik van allerlei soorten kaart
materiaal. Ook de plankaarten zelf vertoonden een bonte ver
scheidenheid, waarbij de leesbaarheid en de hanteerbaarheid voor
overheid en burger vaak in het gedrang kwamen. De behoefte aan
meer uniformiteit groeide en leidde tot wetswijzigingen, welke het
bekende Woningbesluit van 1932 tot stand brachten. Vooral de
aanvulling van dit besluit in 1935 gaf uitvoerige aanwijzingen aan
de gemeenten over de inrichting van de kaarten, die een integrerend
deel uitmaken van het gemeentelijk uitbreidingsplan. In de nieuwe
planologische wetgeving van 1962 (in 1965 in werking getreden),
en met name in het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, is zorg
vuldig voortgebouwd op de praktijk, verkregen in het kader van
de voorafgaande wetgeving.
Deze inleidende opmerkingen dienen om er de aandacht op te
vestigen, dat de geodesie en de planologie van oudsher geen vreem
den voor elkaar zijn en dat ook de ruimtelijke ordening geen
typisch verschijnsel van de 20e eeuw is. Wel is er met name in ons
Hoofd van de afdeling bestuurszaken van de Rijksplanologische dienst,
's-Gravenhage
(Voordracht gehouden op het congres van de N.L.F. op 4 november 1966)
Aan de tekst heeft Mr. W. Brussaard medegewerkt. Bovendien heeft
hij de voordracht uitgesproken, omdat Mr. J. A. C. de Jonge niet aanwezig
kon zijn.