het aantal te berekenen omvormingsconstanten met vier wordt
vermenigvul digd.
Hierbij kan worden opgemerkt dat de film vervormingen weinig
invloed hebben op de relatieve oriëntering als het om tamelijk vlak
terrein gaat en dat bij de absolute oriëntering de schaalfactor
deze fouten voor een groot deel opslorpt. Om deze reden werd dan
ook de affine transformatie toegepast op 4 punten. De verschillen
tussen terreincoördinaten en omgevormde machinecoördinaten zijn
beter gespreid en de variantie van de omvorming is meestal kleiner
dan bij conforme transformatie.
6.3. Transformatie na het corrigeren van de machinecoördinaten
Deze methode wordt vooropgezet door Zaphirow. Deze schrijver
wil de onvolmaaktheid van de relatieve oriëntering, alsook de
onvolmaaktheid van het apparaat, terugvoeren naar de verschillen
die blijven bestaan tussen de terreincoördinaten en de getransfor
meerde fotogrammetrische coördinaten. Hij besluit dat de conforme
transformatie niet voldoende nauwkeurigheid geeft. Om hieraan
tegemoet te komen, worden de machinecoördinaten eerst verbeterd
om zo tot ideale machinecoördinaten te komen. Van praktisch
standpunt gezien kan echter het volgende worden opgemerkt.
1. Voor wat het aantal transformatieberekeningen betreft
a. Bepaling van zes transformatiecoëfficiënten op basis van
een affine omvorming op 3 punten van het terreinsysteem
naar het machinesysteem (Alt A2, B1: B2, Cv C2).
b. Transformatie van de overblijvende bekende terrein
coördinaten naar het machinesysteem met behulp der
coëfficiënten uit a.
c. Oplossen van twee lineaire stelsels met minimum elk vier
normaalvergelijkingen, hetgeen minstens 4 bijkomende
paspunten vergt. Dit is praktisch ondenkbaar voor on
afhankelijke modellen. Hieruit krijgen wij 8 coëfficiënten
die moeten worden „toegepast" op de machinecoördinaten.
d. Bepaling van zes transformatie-coëfficiënten op basis van
een affine omvorming op dezelfde drie punten als in a om
van het machinesysteem naar het terreinsysteem over te
gaan (av a2, blt b2, cv c2).
2. Aangaande de nauwkeurigheid hebben wij kunnen vaststellen
dat de restverschillen wel ongeveer 10 a 20% kleiner zijn.
Uit dit alles kan worden besloten dat deze methode praktisch
niet toepasbaar is op onafhankelijke modellen. Voor wat de toe
passing in strook- of blokverband betreft hebben wij geen onder
vinding.
7. Gemengde meetmethode
Bij de opstelling van het jaarlijks programma werden de ruil-
103