ciënten van de waarnemingen en de waarden (bijv. van hoeken of
afstanden) die in de voorwaarden optreden de nauwkeurigheid
van het eindresultaat bepalen. Alle gegevens die bij die berekening
een rol spelen, kunnen van te voren worden geschat. Voldoet het
eindresultaat niet aan de gestelde eisen, dan kan men nagaan
wat veranderen moet (meer waarnemingen, ander instrumentarium,
andere meetkundige omstandigheden, enz.) om wel aan deze eisen
te voldoen; ook kan men die omstandigheden zoeken die het beste
resultaat geven.
Bij de puntsbepaling (hoofdstukken 14, 15, 16) wordt begonnen
met de richtingsmetingen volgens de methode van Bessel. De
theoretische behandeling (hier wordt gekozen dat de som van de
oriënteringen van de series nul is) zal door de studenten beter worden
verwerkt dan de in de H.T.W. gegeven behandeling. Bij de behan
deling van de voorwaar de vergelijkingen bij een net of ketting mist
men de verwijzing naar het artikel van Harkink hierover, hoewel
dit artikel wel onder de bibliografie is opgenomen. Bij de meer
gecompliceerde gevallen zal dit artikel zijn waarde bewijzen. De
tweede fase van de vereffening van een net of een ketting brengt
o.a. de overbepaalde gelijkvormigheidstransformatie en de over-
bepaalde affiene transformatie. Hier staat in de tekst een aantal
tekens fout. Als criterium voor de nauwkeurigheid van een net
of ketting wordt de nauwkeurigheid van een zijde gekozen en
behandeld. Vervolgens geeft de schrijver de bekende benaderings
methoden voor de vereffening van volledig gemeten netten en
kettingen.
Bij de excentrische richtingen wordt alleen de bepaling van de
zg. overgang besproken. Over de bepaling van het gewicht van een
overgebrachte richting of het toetsen van de excentrische stand
plaats als men de gewichtsformule niet wil wijzigen vindt men
helaas niets. Nomogrammen worden in het algemeen in dit boek
praktisch niet besproken; ook niet bij de gewichtsbepaling van
richtingen. Bij dit laatste wordt bij de bepaling van de straal van
de standaardcirkel van de bekende punten de toeslag in verband
met de idealisatienauwkeurigheid verwaarloosd. Is dit bij de ge
wichtsbepaling misschien niet bezwaarlijk, bij het beschouwen van
de eis voor de relatieve nauwkeurigheid van een puntenpaar of
bij de verkenning van een veelhoek (met meestal kortere verdich
tingsafstanden) zal men hierdoor wel eens te hoge eisen kunnen
stellen of de meting ten onrechte voor onmogelijk houden.
De behandeling van de bepaling van een snelliuspunt is van veel
uitgewerkte voorbeelden voorzien. Dit geldt ook voor het dubbel
punt en de bepaling van een punt door trilateratie. Voor het
dubbelpunt wordt gesteld, dat de afstand tussen de punten niet
korter dan 120 ft (ongeveer 37 m) mag zijn. Kan men als hier
voor genoemd de standplaatsen toetsen, dan zal blijken, dat zelfs
in gevallen waarbij de afstand veel groter is, het mogelijk is de
richtingen in het ene punt over te brengen naar het andere punt.
110