174 voorzitter van de tentoonstellingscommissie, Dr. S. H. Levie, directeur van het gemeentelijk museum van Amsterdam en Prof. dr. F. J. Ormeling, voorzitter van het organisatiecomité. De commissievergaderingen waren zo ingedeeld, dat eenieder alle zittingen kon bijwonen. Achtereenvolgens waren er zeven zittingen van elk ongeveer drie uur. Door een speciale commissie waren vooraf een veertigtal voor drachten uitgekozen, die tijdens de zittingen mochten worden besproken. Alle voordrachten werden voor de aanvang van de conferentie aan de deel nemers uitgereikt. De sprekers kregen ieder gedurende een kwartier de gelegenheid hun „paper" toe te lichten, waarna een discussie volgde. Met deze discussies is over het algemeen toch niet dat resultaat bereikt, wat er van verwacht werd. De oorzaak moet m.i. worden gezocht in het feit dat men niet of nagenoeg niet de gelegenheid had om de papers vooraf te bestuderen, daar zowel het programma overdag als 's avonds men denke aan de verschillende recepties en aan het bezoeken van de tentoonstellingen geheel bezet was. Bovendien konden de Russische deelnemers, waarvan meerdere personen voordrachten hielden, geen discussie voeren in de twee toegestane talen, Engels of Frans. Hierop vormde Mme I. P. Zaroutskaja een uitzondering. Zij voerde bij commissie i, „Opleiding", over dit onderwerp een levendige discussie. Over de resultaten van deze commissie kan in het algemeen worden gezegd, dat duidelijk bleek dat in grote landen, zoals Amerika en Rusland, de opleiding van cartografen zich reeds duidelijk heeft ontwikkeld en wel op de verschillende niveau's als academisch, middelbaar en lager. Het is ook begrijpelijk dat in deze landen een grotere behoefte bestaat aan de verschillende categorieën van cartografen. Ook werd de moeilijkheid besproken, dat als de cartograaf een hogere opleiding heeft gevolgd, hij een hogere beloning eist, die hij moeilijk in de praktijk-cartografie kan bereiken, wel bij het onderwijs. Bij commissie 2 gaf voorzitter Prof. Meynen een overzicht van de werk zaamheden van de woordenboekcommissie. Hij besprak verder de voor gestelde inrichting van de grondslag van het woordenboek en van de indices in elk van de 12 talen. Hij bleek zeer optimistisch te zijn over het gereed komen van het werk. Men kreeg deze indruk niet van de sprekers die aan de discussies deelnamen. De Russen kwamen nog met een extra moeilijkheid toen ze mededeelden, dat er van de ongeveer honderd Russische talen er ongeveer vijftien officieel zijn. In het algemeen kwam duidelijk uit de discussies naar voren, dat er nog vele moeilijkheden zouden moeten worden overwonnen voordat het woordenboek gereed komt en dat een termijn van drie jaar wel een utopie zou blijken te zijn. Bij commissie 3, die het onderwerp automatisering in de cartografie behandelde, kwam uit de verschillende voordrachten duidelijk naar voren het verschil tussen het kaarteren eventueel in een andere schaal of in een andere projectie van kaarten, die reeds getekend zijn en de automatisering van de vervaardiging van geheel nieuwe kaarten. Het zal in de toekomst wenselijk zijn voor beide onderwerpen elk een aparte commissie te benoemen. De sprekers uit Frankrijk en Engeland behandelden het wederom kaarteren, aangevuld met thematische gegevens, vastgelegd op ponskaarten of pons band, terwijl Amerika de vorderingen toonde van de automatisering van geheel nieuwe kaarteringen. Men is op deze weg reeds zo ver gevorderd, dat geheel automatisch kaarten tot stand komen via de orthophotoscopische methode met als eindresultaat de zg. pictomap. Hoever Rusland op dit gebied is gevorderd, kon niet duidelijk uit de voordrachten worden opgemaakt. Een schril contrast met de commissie automatisering, waar de techniek hoogtij vierde, vormde de commissie 4, „Kaart en kleur", waar de schoonheid van de kaart, het kunstzinnige element en de esthetica de volle aandacht kregen. Prof. Dr. E. Imhof had als erevoorzitter van de I.C.A. het voorrecht een lezing in de Duitse taal te mogen houden van drie kwartier, waarin de kunst in de cartografie voorop stond en wel speciaal voor wat betreft de hoogtevoorstelling. Op zijn bekende stellingen van „hoe hoger de bergen hoe lichter de tint" en ook „een goede topograaf is nog geen goede cartograaf",

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1967 | | pagina 56