58
stelconstructie in dwarsrichting ten opzichte van de tunnelas be
paald. Hierna kunnen duikers de centreernokken nastellen. De
toren is zodanig geconstrueerd dat geen buiging kan optreden onder
invloed van de stroomdruk in de rivier. Ze wordt vóór de meting
geijkt. Na het afzinken is gebleken dat de grootste misligging in
dwarsrichting bij de voegen van de tunnelstukken 3 cm is. Over het
geheel genomen ligt dit bedrag in de orde van 1 cm.
We beschouwen nu nog enige details van de stelconstructie om
een verschijnsel op het spoor te komen dat zich bij technische
metingen vaak voordoet. De nauwkeurigheid die bereikt kan worden
hangt namelijk niet alleen af van de meettechnische mogelijkheden
maar ook in belangrijke mate van de afwijkingen die de materialen
vertonen en van de meetomstandigheden. We geven hiervan een
voorbeeld (zie fig. 12). Het nastellen van de centreernokken gebeurt
door achter beide nokken een houten vulklos aan te brengen. Wan
neer het centrum van de stelconstructie in de as van de tunnel ligt
moeten de vulklossen een dikte hebben van 10 cm. Ligt de con
structie niet in de as dan wordt de ene klos bijv. 7 cm, de andere
13 cm. Theoretisch heeft de op te vullen ruimte een gave recht
hoekige vorm. In werkelijkheid is dit niet het geval. Door de ruw
heid van de materialen (staal en beton) treden maataf wij kingen op
die tot gevolg hebben dat de vulklos overal een andere dikte moet
hebben. Deze maatafwijkingen kunnen wèl gemeten worden, maar
het is praktisch moeilijk om de dikte van de vulklos aan te passen.
Hierdoor gaan dus enige millimeters verloren. Een tweede voor
beeld is de afstand tussen de centreernokken. Theoretisch moet
deze maat gelijk zijn aan de tunnelbreedte. Het aanrakingsvlak
van de tunnelzijkant met de centreernokken is speciaal afgewerkt
maar vertoont desondanks maatafwijkingen in de orde van enige
millimeters. Ook hier wordt dus aan nauwkeurigheid verloren.
Als een voorbeeld van ongunstige meetomstandigheden komen we
nog even terug op de meettoren. De verhouding van de lengte
en breedte is 4:1. Hierdoor wordt een millimeter afwijking in de
waterpassing omgezet in 4 mm plaatsafwijking.
De moeilijkheden die zich voordoen met maatafwijkingen van
materialen hebben een parallel in de verschijnselen die de landmeter
in het veld tegenkomt wanneer hij grenzen met ruwe vormen (heg,
sloot) moet idealiseren tot mathematische figuren (b.v. een rechte).
Een al te nauwkeurige opmeting van de verkregen rechte lijn heeft
geen zin vanwege de idealisatie. De nauwkeurigheid waarmee een
terrein wordt opgemeten hangt evenzeer af van de aard van de
grenzen als van de meettechniek. Iets soortgelijks geldt voor
technische metingen. De nauwkeurigheid die bereikt kan worden
hangt mede af van het feit of de materialen die in de constructie
worden toegepast voldoende beheerst kunnen worden. Verder zijn
ook de omstandigheden waaronder de metingen moeten worden
uitgevoerd belangrijk.