6o
b. opheien;
c. materiaalafwijkingen;
d. meetafwijkingen.
ad a. De heibuis moet verticaal worden geheid op de plaats die
door voorwaartse snijding vanaf de oever wordt bepaald. Dit lukt
niet precies. Bij het neerzetten van de buis op de rivierbodem en
gedurende de eerste slagen van het heiblok loopt de heibuis iets weg
en komt enigermate onder helling. De plaatsafwijking ligt in de
orde van enige decimeters, soms meer; de hellingen bedragen 1:100
tot 1150. Bij een paaldiameter van 50 cm geeft een helling van
1150 een hoogtefout van J- cm. Een plaatsafwijking heeft correcties
voor de hoogte tot gevolg wanneer het palenveld onder helling ligt
(nabij de afritten naar de rivier). Het is moeilijk om de buis bij de
laatste slag van het heiblok precies op de gewenste diepte te krijgen.
Meestal is de laatste slag óf te zacht óf te hard, waardoor de eind
stand van de buis enkele millimeters afwijkt.
ad b. Palen, die reeds in de rivierbodem staan, hebben, wanneer
de heibuis in hun directe omgeving opnieuw in de bodem wordt
gedreven, de neiging omhoog te komen. Dit noemt men opheien.
In tegenstelling tot deze verwachting is echter in de praktijk geble
ken, dat de palen een tendens vertonen tot „neerheien".
ad c. Voor de maatvoering is het van belang hoe de aansluiting
is tussen heibuis, gietijzeren punt en heipaal onderling. Hoewel
het de bedoeling is dat de gietijzeren punten en de onderkanten van
de palen steeds dezelfde afmetingen hebben, zullen er in de praktijk
maatvariaties optreden, die tot gevolg hebben dat de ene paal
dieper in de punt zakt dan de andere (zie fig. 6).
ad d. Alle metingen die bij het heien gebeuren moeten, vertonen
afwijkingen. Het belangrijkste zijn de afwijkingen bij het water
passen van de heibuis. De afstand van de heischouw tot de meetpost
op de oever bedraagt 50 tot 200 meter, terwijl waterpassen uit het
midden onmogelijk is. Ontregeling van de vizierlijn en refractie
krijgen dus volledig vrij spel.
De werkwijze is nu als volgt. De heischouw wordt in de rivier ver
ankerd, waarbij de plaatsbepaling geschiedt door voorwaartse in
snijding van de heibuis vanuit drie meetposten (controle!) op de
oever; of twee meetposten gecombineerd met een lichtenlijn, die
vanaf de heischouw kan worden waargenomen. De hoogtemetingen
geschieden door waterpassing vanuit twee meetposten (controle!).
Daartoe is de heibuis voorzien van een geschilderde baakverdeling
(zie fig. 32) met als nulpunt de onderkant van de buis. Voor de
berekening van de inheidiepte zijn verder nodig de theoretische
hoogte van de bovenkant van de paal, de vizierlijnhoogte van de
beide waterpasinstrumenten en metingen betreffende de aan
sluitingen tussen heibuis, punt en paal. Deze metingen gebeuren
met behulp van een stalen mal (zie fig. 33), die beurtelings de giet-