383 toedeling en de werken is, dat men op de laatste anders dan op de eerste geen recht heeft en zeker geen recht op een ideale toestand, maar toch meent zij dat een onafhankelijke instantie nog eens de uitvoering aan het plan van voorzieningen moet kunnen toetsen. Hiertoe dient dit plan zo nauwkeurig mogelijke criteria in te houden, waaraan de werken moeten voldoen en waaraan dus ook de rechter gebonden moet zijn; zie over deze uitvoeringsnormen ook reeds 2 onder a van Hoofdstuk IV. De woorden ,,op grond van de normen vastgesteld in het plan van voorzieningen" sluiten duidelijk een bevel tot uitvoering van een niet in het plan voorzien werk uit. De extra-kosten van de door de rechter bevolen werken dienen naar het oordeel van de Werkgroep gefinancierd te worden met inachtneming van het mengsubsidiepercentage, zodat een redelijk deel ervan ook ten laste van het blok komt. Op de begroting zal dan in verband met het gesubsidieerde deel een post „onvoorziene werken" moeten worden opgenomen. Overigens blijft de reeds thans bestaande mogelijkheid van correctie in geld bij de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen mede ter beschikking van de rechter. h. Beroep tegen de toepassing van saneringsnormen De Werkgroep is verdeeld over een mogelijkheid van beroep tegen de toepassing van saneringsnormen op de provinciale cul tuurtechnische commissie. Een aantal leden is tegen een dergelijk beroep, zowel op principiële als praktische gronden. Als principieel bezwaar wordt aangevoerd, dat het hier niet gaat om de bescher ming van een recht. Hiertegenover wordt door de voorstanders gesteld, dat een beroep wel terdege een belang kan beschermen, dat niet bestaat in een subjectief recht. Als praktisch bezwaar is genoemd, dat dit beroep wel de procedure zou verzwaren zonder daartegenover veel effect te sorteren. Dit laatste zou vooral liggen aan het feit dat maar weinig grond voor bedrijfsvergroting ter beschikking komt, terwijl het aantal ge gadigden doorgaans groot is. De voorstanders zien in de schaarste aan saneringsgrond juist een reden om door middel van een beroep de mogelijkheid van willekeur zoveel mogelijk tegen te gaan. De huidige richtlijnen van de C.C.C. stellen eisen op het stuk van oppervlakte, opvolging, kredietwaardigheid, bekwaamheid e.d. Wat de uitwerking van deze beroepsmogelijkheid betreft, acht men de in te stellen provinciale cultuurtechnische commissie de meest aangewezen instantie. De rechter lijkt hier minder geschikt, niet alleen omdat de gebruikelijke normen naast objectieve ook subjec tieve criteria inhouden, maar ook omdat beleidsoverwegingen hier een sterke rol spelen. Als tweede instantie kan men daarom ook maar het beste een beleidsinstantie aanwijzen, mits deze voldoende afstand van het werk van de plaatselijke commissie kan nemen, wat met een provinciale commissie zeker het geval zal zijn op het stuk van een selectie van personen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1968 | | pagina 123