390
haar twee fasen onderscheiden, nl. die welke aan de totstand
koming van een ruilverkavelingsovereenkomst voorafgaat en die
welke daarop volgt.
Alvorens de (obligatoire) overeenkomst tot stand komt, zou aan
de P.C.C. reeds een concept-plan van voorzieningen als bedoeld in
art. 34 lid 2 moeten worden voorgelegd, opdat die al in een vroeg
stadium van haar eventuele bezwaren kan doen blijken. Uiteindelijk
zal de C.C.C., gehoord de P.C.C.de gehele overeenkomst moeten
goedkeuren, met inbegrip van het plan van voorzieningen. Dit plan
moet echter, vergezeld van een concept-overeenkomst, reeds vóór
de ondertekening van de overeenkomst bij de centrale commissie
kunnen worden ingediend ter verkrijging van de principiële goed
keuring en een principe-uitspraak omtrent de te verlenen rijksbijdrage,
opdat de eigenaren tijdig weten waar zij te dien aanzien aan toe zijn.
De Werkgroep is van mening dat, wanneer de getekende ruil
verkavelingsovereenkomst bij de C.C.C. ter goedkeuring wordt in
gezonden, als gevolg van de hieromschreven voorbereidingsproce
dure deze commissie op korte termijn tot een definitief besluit
kan komen. Aan een ministeriële goedkeuring lijkt bij deze opzet
geen behoefte meer te bestaan.
Een en ander dient in de wet te worden geregeld.
b. Mogelijkheid van oplegging aan klein percentage on-
willigen
De Werkgroep heeft geen overeenstemming kunnen bereiken over
de wenselijkheid van een wettelijke regeling, waarbij oplegging van
een ruilverkavelingsovereenkomst aan een klein percentage on-
willigen (bijv. 5%) mogelijk zou worden gemaakt. De voorstanders
van een dergelijke regeling wijzen op de praktische voordelen ervan,
t.w. voorkoming van onnodige vertraging en van landbouwkundig
minder gewenste situaties, die anders bij blijvende onwil van de
betrokkenen kunnen ontstaan. Immers, enerzijds zal men soms tot
het uiterste trachten de handtekening ook van de laatste man uit
het blok te verwerven, hetgeen een enorm tijdrovende aangelegen
heid kan zijn. Anderzijds zal, juist doordat niet iedereen die daar
voor uit landbouwkundig oogpunt in aanmerking kwam meedoet,
vaak een minder ideale oplossing moeten worden aanvaard dan bij
een wettelijke ruilverkaveling mogelijk ware geweest. Toepassing
van een beperkte mate van dwang lijkt dus ook in het kader van een
ruilverkavelingsovereenkomst moeilijk te vermijden.
Voor andere leden daarentegen weegt het principiële bezwaar, dat
op deze wijze inbreuk op het overeenkomst-karakter wordt ge
maakt, zwaarder, terwijl zij voorts menen, dat het probleem van de
verwerving der laatste handtekeningen in de voorgestelde oplossing
slechts zou worden verschoven naar de laatste die voor de vereiste
95% nodig zouden zijn. Dit wordt door de voorstanders weer als
een te rekenkundige benadering beschouwd, daar de positie van de