bindend moeten worden vastgesteld en wel door G.S. op voorstel
van de C.C.C., gehoord de Provinciale Cultuurtechnische Commis
sie, waarbij het aan G.S. ware over te laten of zij ook de Provinciale
Planologische Commissie willen horen. Voorstellen tot wijziging
van het plan zouden moeten worden gedaan door de plaatselijke
commissie met goedkeuring van de P.C.C., waarop G.S. dan het
besluit nemen.
Bij de tervisielegging zou men zich tot de hoofdlijnen moeten
beperken, teneinde zich voor de uitvoering de nodige vrijheid voor te
behouden.
29. De boven aangegeven algemene mogelijkheden van
grondverwerving voor niet-agrarische doeleinden lijken de Werk
groep ook voor het landschapsplan voldoende. Bij toepassing van
art. 13 zou ook hier moeten worden vastgehouden aan de eis van
zo groot mogelijke nauwkeurigheid bij de weergave op de kaart.
30. Voor de bescherming van natuur en landschap na de ruil
verkaveling heeft de Werkgroep twee beschermingswijzen overwogen.
De negatieve zou bestaan in het scheppen en handhaven van ver
bodsbepalingen op grond van de Boswet (kapverboden) en van
de Wet op de ruimtelijke ordening (bestemmings- en gebruiks
voorschriften). Een bepaling zou in laatstgenoemde wet of in de
Ruilverkavelingswet moeten worden opgenomen, krachtens welke
het landschapsplan op gelijke wijze als een streekplan rechtstreeks
zal kunnen strekken tot grondslag voor aanwijzingen van G.S.
tot wijziging van bestemmingsplannen.
De positieve beschermingswijze zou bestaan in een regeling van
het landschappelijk beheer, ook los van de eigendom. Gedacht
wordt aan de mogelijkheid het landschapsplan mede tot grondslag
voor aanwijzing als beschermd natuurmonument te doen strekken.
Tegen een regeling in de Ruilverkavelingswet omtrent toewijzing
van beheer en onderhoud, ook van beplantingen heeft de Werkgroep
echter overwegende bezwaren. Wel acht zij toewijzing of toedeling
in eigendom aan openbare lichamen mogelijk, speciaal voor grotere
eenheden als bospercelen en natuurterreinen.
31. De Werkgroep heeft voorts nagegaan, in hoeverre een
speciale regeling nodig ware voor de ruilverkaveling die bij de
uitvoering van openbare werken noodzakelijk is of wordt, met name
wat betreft de besluitvorming, de kosten en de toewijzing aan het
betrokken openbaar lichaam. Zij heeft daarbij onderscheid gemaakt,
naar gelang de ruilverkaveling na, in combinatie met of in plaats
van de onteigening zou worden uitgevoerd.
Een ruilverkaveling na onteigening onderscheidt zich nauwelijks
van een andere ruilverkaveling. Alleen zou kunnen worden gedacht
aan een extra bijdrage van de overheid met het oog op de omrij-
schade van eigenaren van percelen die niet gedeeltelijk onteigend
zijn en waarvoor in het kader van de onteigening geen vergoeding is
betaald.
Bij onteigening in combinatie met ruilverkaveling zou theoretisch
400