de Vorstand inderdaad gekozen door de Teilnehmergemeinschaft.
Voor Nederland acht de Werkgroep als geheel echter de democra
tische invloed van de deelnemers voldoende verzekerd door een
goed geregeld stemrecht. Wel zou zij de benoeming door G.S.
voortaan willen doen plaats vinden op voorstel van de P.C.C.,
gehoord de burgemeesters en de landbouworganisaties. Met de
term „voorstel" laat men overigens nog in het midden of dit een
(bindende) voordracht of een (niet bindende) aanbeveling moet zijn.
Afgezien van het voorgaande, kan de samenstelling aan G.S. en
P.C.C. worden overgelaten.
Een laatste vraag, die hier besproken moet worden, betreft de
toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de plaatselijke commissie.
Momenteel wordt in art. 51 de merkwaardige constructie gehan
teerd van een garantieplicht van de Staat, die dan blijkbaar
hoewel de wet dit niet duidelijk uitdrukt is gecombineerd met
een persoonlijke aansprakelijkheid van de voorzitter en de secre
taris, die de rechtshandelingen verrichten, of van alle leden. De
Werkgroep acht een dergelijke aansprakelijkheid theoretisch
bezwaarlijk, hoewel in de praktijk uiteraard de garantieplicht van
de Staat dit bezwaar goeddeels opheft. Betalingen door de Staat
krachtens deze garantieplicht gedaan, komen voor rekening van
de ruilverkavelingskas (art. 116). Deze ruilverkavelingskas draagt
weliswaar in juridische zin niet het karakter van een afgescheiden
vermogen, maar wordt in administratief opzicht wel afzonderlijk
beheerd. De wetgever zou daarom kunnen overwegen, of de con
structie van rechtspersoonlijkheid met name in privaatrechtelijk
opzicht niet juister ware. Ook in Duitsland en Zwitserland kent
men deze constructie bij resp. de Teilnehmergemeinschaft en de
Genossenschaft.
5. De ruüverkavelingsrechter
De argumenten voor een gespecialiseerde ruilverkavelingsrechter
zijn zo vele en in juridische kringen wel zo algemeen aanvaard,
dat zij na de diverse publikaties J) dienaangaande hier niet in
extenso behoeven te worden herhaald. Het ontbreekt de gewone
rechter te vaak zowel aan voldoende deskundigheid als aan de
nodige ervaring en het een hangt met het ander ten nauwste
samen, terwijl ook de wet met haar onnodige beperkingen van zijn
formele en materiële bevoegdheden nog een steentje bijdraagt.
Het voornaamste argument acht de Werkgroep nog, dat het hier
grotendeels administratieve rechtspraak betreft, die waarschijnlijk
282
J) Zie o.m. Prof. mr. J. M. Polak, Problemen van ruilverkavelingsrecht,
T.v.K. en L. februari 1961; Prof. mr. C. H. F. Polak en Mrs. L. de Vries
en M. A. Terwoert ter vergadering, De Pacht juni 1961, p. 173-178; Prof.
mr. P. de Haan, Balans van de Ruilverkavelingswet, T.v.K. en L. juni 1964,
p. 128; Mr. G. E. Mulder, De rechtspleging in ruilverkavelingszaken,
Moeilijkheden en mogelijkheden, De Pacht mei 1965, p. 62-74. Een tegen
gesteld standpunt vindt men bij mr. J. P. J. Scholtens, De rechtspleging
in ruilverkaveling, De Pacht oktober 1965, p. 222-227.