295
inbreng ook wel toewijzing noemt. Ook wat dit betreft, zijn er twee
mogelijkheden, nl. de toewijzing ex art. 13, waarbij kavels aan
openbare lichamen kunnen worden toegewezen t.b.v. doeleinden
ten algemenen nutte tot een maximum van 5% van het blok, en
die ex art. 16, waarbij de eigendom van openbare wegen en water
lopen met de daartoe behorende kunstwerken aan daarvoor in
aanmerking komende publiekrechtelijke lichamen wordt toege
wezen. Alleen bij de eerste mogelijkheid pleegt men te spreken
van „toewijzing aan openbare lichamen", hoewel de tweede dat
even goed is. Beide mogelijkheden worden gerealiseerd door toe
passing van algemene aftrekken op het gehele blok.
Tot nu toe zijn deze algemene aftrekken in hun totaliteit niet
aan een maximum gebonden. Dat komt, doordat voor de toewijzing
van wegen en waterlopen ex art. 16 geen percentage is gesteld, doch
slechts de beperking, dat deze in het belang van de ruilverkaveling
noodzakelijk zijn (art. 10 lid 2). Momenteel moet dat belang inge
volge art. 2 formeel nog uitsluitend agrarisch zijn, maar materieel
is dit steeds minder houdbaar, omdat de ruilverkavelingswegen en
waterlopen hoe langer hoe meer algemene belangen gaan dienen,
nog afgezien van de brede bermen t.b.v. landschap, recreatie en
ondergrondse leidingen. In de toekomst zal, wanneer het voorstel
van de Werkgroep tot verruiming van de wettelijke doelstelling
zou worden gevolgd, deze beperking zelfs nagenoeg geheel wegvallen,
aangezien de wegen en waterlopen dan ook formeel mede dienstbaar
kunnen worden gemaakt aan andere dan agrarische belangen.
Anderzijds wordt de aandrang om het wettelijk maximum van
5% voor de toewijzing aan openbare lichamen ex art. 13 te verhogen
of op te heffen steeds groter. Weliswaar zou in het kader van een
ruimere wettelijke doelstelling via het plan van wegen en water
lopen meer grond mede ter beschikking van niet-agrarische doel
einden kunnen worden gesteld, maar anderzijds is er een
toenemend streven om meer landschaps- en recreatievoorzieningen
ook buiten dat plan te realiseren. Nu kan men daarvoor uiteraard
ook ingebrachte of ter beschikking gekomen gronden al dan niet
via ruil bezigen, doch vaak zal aan toewijzing ex art. 13, vooral
bij wat grotere projecten, niet zijn te ontkomen. Deze toewijzing
kan echter tevens voor andere doeleinden, bijv. Rijks- en provin
ciale wegen, moeten dienen en het maximum van 5% wordt dan
in bepaalde gevallen wel een bezwaar.
Een en ander heeft de Werkgroep er toe geleid een algemeen
maximum van 10% voor te stellen voor beide aftrekken tezamen,
kortom voor de gehele grondafstand zonder inbreng, waar tegenover
dan het bijzondere maximum van 5% voor de toewijzing ex art. 13
kan komen te vervallen. Aan de ene kant geeft dit met name voor
landschappelijke en recreatieve doeleinden een niet onbelangrijke
verruiming, omdat meestal voor de wegen en waterlopen geen
5% nodig is, doch slechts ruim 3%. En aan de andere kant is 10%
voor het totaal der algemene aftrekken toch ook wel het uiterste,