3oi
over de vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad maakt dat artikel
echter slechts deel uit van een geheel van vergoedingsregels, die
deels in andere bepalingen van de Onteigeningswet te vinden zijn,
zoals in art. 41 (waardevermindering van het niet-onteigende),
deels ook buiten die wet om in de jurisprudentie zijn ontwikkeld,
zoals de vergoeding van persoonlijke schaden, waarvan de inkomens-
schaden de belangrijkste zijn. Die jurisprudentie is gebaseerd niet
op art. 40 Onteigeningswet doch, althans voorzover het om de
eigenaar gaat, uitsluitend op het Grondwetsartikel over de ver
plichte voorafgaande schadeloosstelling van de onteigende, waaruit
de H.R. afleidt dat dit een volledige schadeloosstelling moet zijn.
Nu is er geen enkele reden te bedenken, waarom voor de toewij
zing aan openbare lichamen een ander principe dan dat van volle
dige schadevergoeding zou moeten gelden. Ook valt niet in te zien,
waarom de openbare lichamen bij de toewijzing financieel voor
deliger uit zouden moeten zijn dan bij de onteigening. Er is, in
tegendeel, alle aanleiding hen ook bij de toewijzing de volledige
onteigeningsvergoeding te laten betalen, incl. een vergoeding voor
de door de ruilverkaveling opgeheven schaden, omdat die opheffing
per slot van rekening ook geld heeft gekost. Art. 13 Ruilverkave-
lingswet had in feite niet mogen volstaan met alleen maar te bepa
len, dat de door plaatselijke commissie en openbaar lichaam
overeengekomen vergoeding niet minder bedraagt dan de werkelijke
waarde van de grond. Dit zou namelijk kunnen betekenen, dat de
vergoeding ook niet méér behoeft te bedragen, wat overigens
blijkens de kamerstukken toch niet de bedoeling van de wetgever
is geweest. Vermoedelijk heeft men bedoeld te zeggen, dat de door
het openbaar lichaam te betalen vergoeding niet minder mag
bedragen dan de volledige onteigeningsvergoeding. In de praktijk
wordt het door de ruilverkavelingsinstanties ook zo opgevat en
de Werkgroep stelt thans allereerst voor het beginsel van de
volledige onteigeningsvergoeding uitdrukkelijk in art. 13 neer
te leggen.
Eveneens onvolledig is de wet t.a.v. de verdeling van de ver
goeding over de eigenaren. Lid 3 van art. 13 luidt als volgt:
„Behoudens in het geval van artikel 12, eerste lid, wordt het
door het openbaar lichaam betaalde bedrag in mindering
gebracht op de ingevolge artikel 116 ten laste van de eigenaren
vallende uitgaven".
In geval van algehele vergoeding in geld krijgt de inbrenger van
de toegewezen gronden uiteraard de hele onteigeningsvergoeding,
dus zowel de agrarische verkeerswaarde en de bedrijfsschade
vergoeding als de niet-agrarische meerwaarde in handen. Eigenlijk
hebben we dan materieel te maken met een gewone onteigening
en slechts formeel met een toewijzing, waarvan men zich kan
afvragen of die eigenlijk wel nodig is, omdat de bemoeiing van de