plaatselijke commissie daarmee bepaald geen ruilverkavelings-
belang is. In de praktijk laat men percelen waarvan men weet,
dat de eigenaren bereid zijn deze tegen algehele vergoeding in
geld af te staan, dan ook zoveel mogelijk buiten het blok, terwijl
men t.a.v. wel opgenomen percelen de onderhandelingen zoveel
mogelijk tussen openbaar lichaam en eigenaar c.q. pachter laat
verlopen.
In geval van een volledige toedeling van andere grond aan de
inbrenger der toegewezen gronden ligt de zaak echter geheel anders.
Deze heeft dan geen recht meer op de agrarische verkeerswaarde
van die gronden en evenmin op de vergoeding van bedrijfsschaden
die niet meer door hem worden geleden. Anders staat het echter
met de niet-agrarische meerwaarde van zijn ingebrachte grond,
waarvoor hij niet door de toedeling wordt gecompenseerd. Hoewel
art. 13 daarover ten onrechte zwijgt, moet men aannemen, dat hij
zijn in art. 11 lid 3 j.° 57 lid 4 omschreven recht daarop behoudt.
Er kunnen echter nog andere door de ruilverkaveling niet opgeheven
schaden zijn, waar art. 13 ook niet over spreekt en waarvan het
redelijk is dat de vergoeding wordt uitbetaald aan degenen die
deze schaden blijven lijden, bijv. snij- en omrijschaden. De wet
dient een en ander met zoveel woorden te bepalen.
Slechts de vergoedingen voor de agrarische verkeerswaarde en
voor bedrijfsschaden als gevolg van de toegepaste korting, horen
over alle eigenaren van het blok verdeeld te worden, omdat die
ook gezamenlijk de lasten daarvan dragen in de vorm van de alge
mene aftrek voor de toewijzing aan openbare lichamen. Evenwel
houdt art. 13 te dien aanzien ook nog weer een onjuiste verdeel
sleutel in. Het in mindering brengen der vergoeding op de ingevolge
art. 116 ten laste van de eigenaren vallende uitgaven betekent
namelijk, dat de verdeelsleutel van die uitgaven hier wordt aan
gehouden, dus ingevolge art. 117 de mate van het nut, dat
de ruilverkaveling voor de eigenaar heeft gehad. En dit, terwijl de
vergoeding geschiedt voor een aftrek, die wordt uitgedrukt in een
percentage van de inbrengwaarde, zodat dus ook de vergoeding
naar verhouding van die inbrengwaarde behoort te geschieden.
Thans kan het gebeuren, dat iemand wel wordt gekort, maar
daarvoor geen vergoeding ontvangt, omdat hij geen nut van de
ruilverkaveling en dus geen aandeel in de kosten heeft. In plaats
van aan art. 116 dient art. 13 lid 3 dus aan art. 10 te worden
gekoppeld.
Er zijn gevallen, waarin men kan twijfelen of de vergoeding voor
opgeheven bijkomende schaden wel volledig aan alle eigenaren moet
toekomen. Dat is bijv. het geval van compensatie voor de algemene
aftrek in de vorm van een overbedeling, waarvoor slechts de
agrarische waarde wordt betaald. Moet de betrokken eigenaar
dan bovendien nog, hoewel hij helemaal geen schade lijdt, zijn
aandeel hebben in de vergoeding voor bijkomende schaden
Ofschoon de Werkgroep betwijfelt, of voor dit geval een bijzondere
302