307
te doen horen. Zelfs is in de Werkgroep de vraag gerezen, of een
landelijk gecentraliseerde goedkeuring wel kan worden gemist
i.v.m. de procedure, de technische maatstaven en de financiële
consequenties van de uitvoering. Deze consequenties houden
immers rechtstreeks verband met het voor cultuurtechnische
werken beschikbare krediet en worden ook beinvloed door de aange
legde technische maatstaven. Tenslotte is de grootst mogelijke
meerderheid van de Werkgroep tot de conclusie gekomen, dat de
jaarlijkse uitvoeringsprogramma's vastgesteld behoren te worden
door de P.C.C. en toegezonden aan de C.C.C., die dan gedurende
een korte termijn gelegenheid moet hebben tot het maken van
bezwaar. Op deze manier lijkt én de landelijke én de provinciale
coördinatie voldoende verzekerd.
Overigens heeft men hier nu te maken met een punt, waarop
de verhouding tussen C.C.C. en P.C.C. nader bij de in 2 van
Hoofdstuk II genoemde algemene maatregel van bestuur zou
moeten worden uitgewerkt.
c. De aftrek voor wegen en waterlopen
De huidige regeling van de aftrek voor wegen en waterlopen
heeft naar het oordeel van de Werkgroep duidelijk twee gebreken
die allebei samenhangen met het feit dat voor deze aftrek geen
geldelijke verrekening plaats vindt. Op het eerste gezicht lijkt het
billijk, dat iedere eigenaar naar evenredigheid van zijn inbreng
gratis grond afstaat voor wegen en waterlopen. Bij nader inzien
echter blijkt zowel op dat gratis afstaan als op die maatstaf van
de inbreng wel het een en ander af te dingen.
Om maar met het laatste te beginnen, gesteld al dat het ook
in de moderne tijd nog redelijk zou zijn de voor wegen en waterlopen
benodigde grond gratis door het blok te doen afstaan, dan nog is
de huidige maatstaf van verdeling van deze last over de eigenaren
allerminst redelijk. Als men deze maatstaf vergelijkt met die welke
bij de geldelijke regeling van de toewijzing aan openbare lichamen
abusievelijk wordt gebruikt, dan doet zich de merkwaardige
coïncidentie voor, dat het nu juist omgekeerd zou moeten zijn:
verdeling naar het nut hier, verdeling naar inbreng daar. De
toewijzing ex art. 13 heeft met het nut, dat de eigenaren van de
ruilverkaveling hebben, eenvoudig niets te maken, zodat dit ook
geen maatstaf kan zijn voor de verdeling van de daarvoor ontvangen
vergoeding. Voor die verdeling dient, naar wij gezien hebben, de
inbreng bepalend te zijn, omdat de eigenaren ook naar verhouding
daarvan grond aan de openbare lichamen hebben afgestaan.
Weliswaar geschiedt ook de grondafstand voor wegen en waterlopen
naar dezelfde verhouding, maar niet omdat dit op zichzelf zo
redelijk is, want deze afstand heeft wel degelijk te maken met het
nut van de ruilverkaveling.
Oorspronkelijk strekten de ruilverkavelingswegen en -waterlopen
zelfs nagenoeg uitsluitend, zoals onze wet ook nu nog veronderstelt,