3i7
ware over te laten of zij ook de Provinciale Planologische Com
missie willen horen. Ook zou dit plan vóór de stemming in principe
bindend moeten worden vastgesteld, omdat het hier weer één van
de planologische grondslagen van de ruilverkaveling betreft,
waarover bij de stemming de nodige zekerheid moet bestaan.
Toch meent de Werkgroep, dat men hier wat minder beperkingen
behoeft te stellen t.a.v. de mogelijkheid van wijzigingen na de
stemming dan bij het plan van wegen en waterlopen, waarvan de
uitvoering der ruilverkaveling als geheel immers nog meer afhan
kelijk is. Met name zal hier aan een beperking van de wijzigings-
gronden waarschijnlijk geen behoefte bestaan, gesteld al dat die
in objectieve zin mogelijk ware. Per slot van rekening is het land
schapsplan door zijn esthetische inslag veel meer van subjectieve
aard dan het zozeer op doelmatigheid gerichte plan van wegen
en waterlopen. Bovendien hangt eerstgenoemd plan iets minder
met de verkaveling als geheel samen, hoort het daarvoor althans
minder bepalend te zijn dan het laatstgenoemde. Niettemin kan
een al te veel op behoud van het bestaande gericht landschapsplan
de voor de landbouw noodzakelijke schaalvergroting belemmeren.
Ook moet men bedacht zijn op het gevaar van vertraging van de
ruilverkavelingsprocedure door het telkens weer aanbrengen van
wijzigingen, waarbij met name aan de totstandkoming van het
plan van toedeling valt te denken. Een geheel onbeperkte wijzigings
mogelijkheid lijkt dan ook niet aan te bevelen. Wellicht kan hier
wederom een rem gevonden worden in de bepaling, dat voorstellen
tot wijziging moeten worden gedaan door de plaatselijke commissie
met goedkeuring van de P.C.C., waarop G.S. dan het besluit nemen.
Teneinde zich bij de uitvoering, ondanks het bindende karakter
van het plan en de toch altijd beperkte wijzigingsmogelijkheid
daarvan, de nodige vrijheid voor te behouden, zou men zich bij
de tervisielegging moeten beperken tot de hoofdlijnen die dan later
ook zonder wijziging, in samenhang met de gehele ruilverkaveling,
kunnen worden uitgewerkt. Tenslotte hangt die uitwerking toch in
belangrijke mate af van de mogelijkheden, die de uitvoering der
werken enerzijds en het plan van toedeling anderzijds te dezen
aanzien bieden.
c. De grondverwerving
De Werkgroep is van mening, dat de in 2 onder d aangegeven
algemene mogelijkheden van grondverwerving voor niet-agrarische
doeleinden ook voor het landschapsplan voldoende zijn, t.w.
i°. de aftrek voor wegen en waterlopen, al zal men hiermee ter
wille van het landschapsplan niet te ver mogen gaan vanwege
het verschil in vergoeding met de toewijzing ex art. 13, waar
naast de agrarische verkeerswaarde immers ook andere schaden
worden vergoed;
2°. de toewijzing aan openbare lichamen, tezamen met de aftrek
voor wegen en waterlopen niet meer dan 10% bedragende;