319
in een ruilverkavelingsgebied. Hoogstens zou die wet op in de
ruilverkaveling gespaarde natuurterreinen van toepassing verklaard
kunnen worden. In de bespreking, welke namens de Werkgroep
met Drs. R. J. de Wit is gevoerd, heeft deze gewezen op de moge
lijkheid van een verkorte procedure voor de aanwijzing van deze
terreinen als beschermd natuurmonument. Tenslotte heeft in de
ruilverkaveling al een afweging van belangen plaats gehad, die z.i.
een dergelijke verkorting kan rechtvaardigen. Inderdaad zou op
deze wijze een tweede belangrijke verbinding, in dit geval met de
Natuurbeschermingswet, worden gelegd. Het landschapsplan zou
dan, behalve als grondslag voor aanwijzingen van G.S. aan gemeen
tebesturen, mede fungeren als grondslag voor de geheel ander
soortige aanwijzing als beschermd natuurmonument. Hoewel de
Werkgroep geen behoefte heeft gevoeld deze gedachte reeds in
dit stadium in details uit te werken, geeft zij haar gaarne in over
weging.
Veel moeilijker ligt het met het beheer van plantstroken e.d.
Een algemene wettelijke regeling van dit beheer ontbreekt. Wel
heeft de Werkgroep nog de mogelijkheid overwogen van een
regeling in de nieuwe Ruilverkavelingswet omtrent toewijzing van
beheer en onderhoud ook van beplantingen, op dezelfde wijze als
thans t.a.v. openbare wegen, waterlopen, kaden en kunstwerken
het geval is. Tegen deze oplossing heeft zij echter een aantal
principiële en praktische bezwaren. De principiële bezwaren zijn:
i°. dat de Ruilverkavelingswet dan een blijvende bescherming zou
gaan bieden voor de landschappelijke structuur, terwijl zij dit
voor de agrarische structuur niet eens doet;
2°. dat zij dan een onnatuurlijke uitbreiding zou vormen van de
Natuurbeschermingswet, nog wel bij een incidenteel gebeuren
als de ruilverkaveling;
3°. dat het bij landschapselementen niet gaat om zaken met een
zo duidelijke openbare bestemming als openbare wegen en
waterlopen; en
4°. dat men bij de toewijzing van een landschappelijk beheer los
van de eigendom niet zou kunnen terugvallen op bestaande
regelingen in wetten en provinciale reglementen omtrent
bevoegdheden en verplichtingen van de beheerders, zoals
t.a.v. het wegen- en waterrechtelijk beheer het geval is.
Bij deze principiële voegen zich dan nog de praktische bezwaren,
dat het zeer moeilijk zou zijn geschikte beheerders te vinden voor
her en der verspreide beplantingen, omdat noch Staatsbosbeheer
noch de gemeenten en waterschappen hiervoor de mankracht en
outillage bezitten, en voorts dat m.n. plantstroken langs particu
liere kavels voor eventuele beheerders moeilijk toegankelijk zouden
zijn, terwijl omgekeerd het landschappelijk beheer de ontsluiting
van die kavels zou kunnen bemoeilijken.
Dezelfde moeilijkheden zouden zich trouwens ook voordoen bij