toewijzing van dergelijke plantstroken in eigendom aan Staatsbos
beheer (krachtens art. 13), hoewel de Werkgroep daartegen geen
principiële bezwaren heeft. Grotere eenheden als bospercelen en
natuurterreinen kunnen zelfs zonder bezwaar als art. 13-kavels
worden toegewezen. Dit alles pleit voor een schaalvergroting ook
in het landschap.
Afzonderlijke aandacht is nog geschonken aan het beheer van
bermbeplantingen, dat bij de gemeenten nog wel eens te wensen
overlaat, met name als het om extra brede bermen gaat. Overwogen
is de mogelijkheid het landschappelijk beheer hier te scheiden
van het wegenrechtelijk beheer en toe te wijzen aan Staatsbosbeheer.
Voor uitwegvergunningen i.v.m. kavelsplitsing e.d. krijgt men dan
echter te maken met twee beheerders, terwijl ook de afbakening
van de beheersbevoegdheden niet eenvoudig lijkt.
Samenvattend beveelt de Werkgroep aan, dat men zich in de
Ruilverkavelingswet onthoudt van een regeling van het landschap
pelijk beheer en zich dus beperkt tot de mogelijkheden van
atoewijzing of toedeling in eigendom aan openbare lichamen;
b. aanwijzingen op grond van het landschapsplan tot wijziging
van bestemmingsplannen
c. aanwijzingen op grond van het landschapsplan van beschermde
natuurmonumenten.
6. Ruilverkaveling bij uitvoering van openbare werken
Uitvoerig heeft de Werkgroep zich beziggehouden met de vraag,
in hoeverre een speciale regeling nodig is voor de ruilverkaveling
die bij aanleg van grote werken, bijv. Rijkswegen, noodzakelijk is
of wordt. Met name is hierbij gedacht aan de regeling van de
besluitvorming, van de kosten en van de toewijzing aan het betrok
ken openbaar lichaam. Drie systemen zijn in dit verband denkbaar:
1. onteigening gevolgd door ruilverkaveling;
2. onteigening in combinatie met ruilverkaveling;
3. ruilverkaveling in plaats van onteigening.
Ad 1In dit geval krijgt de onteigening eerst volledig haar beslag,
niet alleen wat de grondverwerving betreft, maar ook wat betreft
de schadeloosstelling met inbegrip van die voor snij- en omrijschade.
Hierbij dient te worden bedacht, dat bij onteigening alleen omrij
schade wordt vergoed voor percelen waarvan gedeelten onteigend
zijn, niet dus voor andere percelen, hoewel de eigenaren daarvan
even goed dergelijke schade kunnen lijden. Slechts in zoverre zou
hier dus nog aanleiding kunnen zijn voor een extra bijdrage van
de overheid in de kosten van de latere ruilverkaveling. Voor het
overige zou de gewone omslag van kosten naar de mate van het
nut over de eigenaren kunnen plaats vinden, zodat deze ook voor
het alsnog opheffen van onteigeningsschaden, die zij eerder in
geld vergoed kregen, zouden moeten betalen. Om dezelfde reden
320