324 complex voorstellen van haar zijde gedaan, zowel wat doeleinden als middelen betreft, toch wel een enorme stap in niet-agrarische richting wordt gedaan. Een stap, die zeker mogelijk maakt om met de Tweede nota, blz. 120 te spreken „enerzijds in deze gebieden de landbouw aan moderne produktieomstandigheden te helpen en anderzijds het landschapsschoon te behouden en te versterken". Zelfs is de in de nota wenselijk verklaarde „verdere evolutie in deze richting, waarbij de Regering met name denkt aan verruiming van de oppervlakten die ter beschikking komen voor doeleinden van openbaar nut" binnen het kader van de door de Werkgroep voorgestelde Ruilverkavelingswet zeker mogelijk. Men behoeft hier slechts te denken aan het voorgestelde maximum van 10% voor toewijzing aan openbare lichamen en aftrek voor wegen en waterlopen tezamen, aan de geschetste mogelijkheid van niet-agrarische grondruil en aan het gebruik van S.B.L.-grond. Verder wordt in de nota (blz. 120 en 174) de noodzaak van schaal vergroting ook van de landschappelijke elementen terecht erkend, zodat er uit dat oogpunt evenmin een belemmering voor een primair agrarische ruilverkaveling bestaat. En daar waar de niet- agrarische belangen in deze gebieden een evenredige of zelfs oneven redig grote behartiging behoeven, bijv. bij de inrichting van parken en reservaten, is onteigening veelal de meest aangewezen weg. In ieder geval lijkt voor de gemengde gebieden vooralsnog geen behoefte te bestaan aan een tussenvorm tussen ruilverkaveling en onteigening. Geheel anders staat het in dit opzicht met de urbane gebieden. Kan in de gemengde gebieden doorgaans met reconstructie van de bestaande landbouwbedrijven gecombineerd met landschappelijke en recreatieve voorzieningen worden volstaan, in de urbane gebieden zal dit zeker niet altijd het geval zijn, zodat ruilverkaveling dan geen oplossing kan bieden. Ook gaat het in zulke gevallen niet altijd om de inrichting van afgeronde niet-agrarische objecten als parken en reservaten, waar een goede agrarische ontplooiing geheel is uitgesloten, doch soms ook om gebieden, waar enerzijds relatief veel grond voor niet-agrarische doeleinden nodig is en anderzijds met een reconstructie van bestaande landbouwbedrijven niet kan worden volstaan. Onteigening is dan wellicht evenmin het geëigende middel. Een en ander behoeft wel een nadere toelichting. Dat de ruilverkaveling eigenlijk alleen kan dienen voor een recon structie van bestaande landbouwbedrijven, volgt direct uit haar voornaamste principe: de toedeling naar evenredigheid van in breng. Een belangrijke vergroting van deze bedrijven is dan ook doorgaans in ruilverkavelingsverband niet realiseerbaar, omdat daarvoor nog afgezien van niet-agrarische doeleinden veel te weinig grond beschikbaar komt. Juist in urbane gebieden kan zo'n vergroting, neerkomend op een aanzienlijke vermindering van het aantal bedrijven, beslist noodzakelijk zijn, om de levensvat baarheid daarvan op den duur te verzekeren. Reeds aan de land-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1968 | | pagina 64