326
waarborgen uit te maken, wie van de inbrengers in aanmerking
komt voor een nieuwe toedeling in grond, eventueel zelfs met een
belangrijke overbedeling, en wie daarentegen genoegen moet nemen
met geld, omdat hij niet aan de wettelijke voorwaarden voor
toedeling voldoet. Uiteraard past bij een dergelijke tussenvorm
tussen onteigening en ruilverkaveling ook geen stemrecht van de
inbrengers en evenmin een belangrijke bijdrage in de kosten.
De Werkgroep acht het niet tot haar taak te behoren de grond-
conceptie voor een dergelijke verkavelingsvorm nader uit te werken.
Zij meent namelijk, dat de Ruilverkavelingswet niet de geschikte
plaats is om deze vorm te regelen en wel om verschillende redenen.
De meest klemmende is wel, dat het hierbij niet meer om ruil
verkaveling, doch om een andere vorm van herverkaveling gaat.
Dit pleit dus al voor een speciale wet, temeer omdat men daarvoor
ook andere uitvoeringsorganen nodig zou hebben. Maar er is nog
een belangrijke reden. Door opneming van deze bijzondere ver
kavelingsvorm in een zo algemene wet als die waarin de ruilver
kaveling is geregeld, zou gemakkelijk een zeker automatisme in de
toepassing ervan ontstaan, terwijl het veel beter is deze toepassing
vooralsnog te beperken tot telkens van geval tot geval door de
wetgever zelf aan te wijzen gebieden. Per slot van rekening is men
in de vorige eeuw ook met de onteigening aldus begonnen voor
elke onteigening een speciale nutswet terwijl in deze eeuw een
voorbeeld kan worden gevonden in de Herverkavelingswet Walche
ren van 1947, die later in 1953 op de andere rampgebieden van
overeenkomstige toepassing is verklaard, wederom bij een speciale
wet. Voor de gewone ruilverkaveling heeft men deze nutswet-
procedure niet gevolgd, omdat men daarbij mede kon afgaan op
uitgebreide buitenlandse ervaringen. Ten aanzien van de voor
gestelde speciale verkavelingsvorm ontbreekt echter nog iedere
ervaring, zowel hier als in het buitenland, waar men alleen de
echte stedelijke ruilverkaveling kent.
Eigenlijk geeft dit voorstel al een negatieve respons op de nu
aan de orde te stellen gedachte van een algemene landinrichtingswet.
8. De gedachte van een algemene landinrichtingswet
Deze steunt naar het oordeel van de Werkgroep duidelijk op
foutieve vooronderstellingen. De eerste en voornaamste is wel, dat
er één algemene vorm van landinrichting bestaanbaar zou zijn,
waarmee men alle landelijke gebieden zou kunnen inrichten. Nu
is de term landinrichting in juridisch opzicht moeilijk grijpbaar,
evenals andere wel gebruikte benamingen, bijv. inrichting van
landelijke gebieden, landreconstructie enz. De Werkgroep neemt
echter aan, dat bedoeld is de verkaveling van landelijke gebieden.
En onder verkaveling verstaat zij dan wat men zowel in de stede
lijke als in de landelijke sfeer daaronder verstaat: de eigendoms-
en gebruiksindeling van de grond, met eventueel daarbij behorende
werken.