Hiervan uitgaande blijkt dadelijk, hoe zeer men zich vergist,
als men meent dat één landinrichtingsvorm voor alle landelijke
gebieden denkbaar zou zijn. Immers reeds nu bestaan er voor
landelijke gebieden twee totaal verschillende verkavelings- en dus
ook landinrichtingsvormende ruilverkaveling en de onteigening
met daarop volgende vrije verkaveling door de overheid. Zo min
als de onteigening kan opgaan in een algemenere verkavelingsvorm,
zo min kan ook de ruilverkaveling dat. Zij is ruilverkaveling, zolang
men vasthoudt aan het beginsel van evenredige toedeling, en zij
is het niet meer, zodra men dat loslaat. Natuurlijk kan men iets
algemeners nog wel ruilverkaveling blijven noemen, maar men
gaat dan in tegen dit ook internationaal geijkte begrip. En wij
hebben eerder in i en 2 al gezien, dat de landbouw nu juist de
toepassing van deze specifieke verkavelingsvorm in het overgrote
deel van Nederland niet kan missen. Hoogstens kan men, zoals
wij in de vorige paragraaf gezien hebben, er nog een derde verkave
lingsvorm naast stellen: de tussenvorm tussen onteigening en
ruilverkaveling. Maar ook deze gaat dan niet op in een algemenere
landinrichtingsvorm en is voorts slechts in uitzonderingsgevallen
voor toepassing vatbaar.
Een andere voorstelling die men van een algemene landinrich
tingswet kan hebben, is die van één wet op de inrichting van lande
lijke gebieden. Zo'nwet is natuurlijk, anders dan de éne landinrich
tingsvorm, wèl denkbaar, omdat alle drie genoemde verkavelings-
vormen dan slechts in één wet zouden behoeven te worden samen
gebracht. Dit zou echter alleen zin hebben, wanneer een aantal
gemeenschappelijke bepalingen aan die drie vormen ten grondslag
zou kunnen worden gelegd, terwijl dan iedere vorm daarnaast
nog een bijzondere regeling zou krijgen. Hier hebben wij echter
met de tweede foutieve vooronderstelling te maken, want voorals
nog zijn voor onteigening en ruilverkaveling nog geen gemeen
schappelijke bepalingen denkbaar. Van de eventuele tussenvorm
weten wij nog niet, hoe de regeling er zou komen uit te zien, maar
waarschijnlijk zou zij met de beide andere vormen wel een aantal
bepalingen gemeen krijgen, nochtans zonder dat deze daardoor
gemeenschappelijk zouden worden voor alle drie.
Daarbij komt, dat tegenover het ogenschijnlijke voordeel van
regeling in één wet het evidente nadeel zou staan, dat dan de Ont
eigeningswet zou moeten uiteenvallen in een gedeelte voor landelijke
gebieden, op te nemen in de landinrichtingswet, en een overblijvend
gedeelte voor stedelijke gebieden. Of is de generalisatiegedachte
alleen tegen de ruilverkaveling gericht? Dan is zij waarschijnlijk
meer een politieke gedachte, die op zijn zachtst gezegd voor ver
betering vatbaar is. In ieder geval zagen wij reeds, dat het buiten
gewoon onverstandig zou zijn de ruilverkaveling in één wet te
regelen met een nieuw te ontwerpen speciale verkavelingsvorm
voor urbane gebieden, omdat men daarmee eerst de nodige
327