nodige vooronderzoek heeft plaats gehad. Aanvragen, die in dat
programma niet passen, komen in het geheel niet of pas later in
behandeling, zodat aan letter en geest van de artt. 32 en 33 ook nu
nog maar ten dele wordt voldaan. Die artikelen gaan teveel uit van
de gedachte, dat de aanvraag van iedere ruilverkaveling een op
zichzelf staande zaak zou zijn, die zich voor afzonderlijke behande
ling los van een omvangrijk provinciaal voorbereidingsprogramma
als samenhangend geheel zou lenen. In werkelijkheid zijn de ver
schillende aanvragen zowel naar de tijdstippen van binnenkomst
als naar de begrenzingen der betrokken gebieden daarvoor teveel
van toevalsfactoren afhankelijk.
Eigenlijk ligt de praktische waarde van de aanvraag alleen in het
psychologische vlak, waar zij een indicatie is voor de actieve belang
stelling in het betrokken gebied. Voor een formele behandeling
als kern van de voorbereidingsprocedure is zij vanwege haar wille
keurige aard niet geschikt. Evenmin heeft zij noemenswaardige
betekenis uit een oogpunt van rechtsbescherming1). Zelfs lijkt
het goedkeuringsrecht van G.S. geen goed middel om de nood
zakelijke inspraak van het provinciaal bestuur bij de urgentie
bepaling en de meerjarige planning van ruilverkavelingen te
verzekeren, aangezien de goedkeuring daarvoor te veel op zichzelf
staat en de niet-goedkeuring te negatief werkt. Veel beter kan men
Gedeputeerde Staten formeel doen horen bij de vaststelling van
het voorbereidingsprogramma, omdat daarbij nu eenmaal toch
het zwaartepunt van de programmering en prioriteitenbepaling
in de provincie ligt.
De Werkgroep is dan ook van mening, dat aan een aparte proce
dure van de aanvraag niet langer behoefte bestaat. Zij voelt meer voor
een formalisering van de bestaande voorbereidingsprocedure in die
zin dat in de wet wordt aangegeven, wie het voorbereidingspro
gramma vaststelt, wie het voorbereidingsbesluit neemt en wie de
voorbereidingscommissie instelt. Te dien aanzien moge worden
verwezen naar de punten b, c en d van de onderhavige paragraaf.
Het voorstel om de aanvraagprocedure te doen vervallen im
pliceert intussen niet, dat de Werkgroep ook het wettelijk vereiste
van de aanvraag zou willen missen. Integendeel, juist vanwege
haar bovengenoemde praktisch-psychologische waarde dient dit
vereiste niet alleen te worden gehandhaafd, maar bovendien van
een nieuwe sanctie te worden voorzien, wanneer de goedkeuring als
zodanig zou komen te vervallen. De aanvraag zou dan nog slechts
een eis kunnen zijn voor het in voorbereiding nemen van een ruil
verkaveling. Men kan deze eis zowel koppelen aan het onder c te
bespreken voorbereidingsbesluit als aan de onder d te behandelen
instelling van de voorbereidingscommissie. Het toezicht op de
33i
h Vgl. het preadvies van Prof. mr. J. M. Polak over Problemen van
Nederlands ruilverkavelingsrecht, blz. 13 en de nabeschouwing van mr. P.
de Haan in De Pacht 1961, blz. 165 en 166. Zie voorts H.R. 7-1-1966, De P.
1966, no. 2612, waarover Polak in De P. 1966, blz. 34-37.