338 4- Thans bestaat het stemrecht en afschaffing daarvan zou be- betekenen dat de klok terug gezet wordt, terwijl allerwege een tendens tot verdergaande democratisering te bespeuren valt (bedrijfsleven, kerkelijk leven, wetenschappelijk onderwijs enz.). De Werkgroep beschouwt de stemming als een democratisch instituut en meent dat juist een vorm van overheidsbemoeiing als de wettelijke ruilverkaveling daaraan dringend behoefte heeft. 5. Het stemrecht is een vorm van collectieve medezeggenschap en niet van individuele rechtsbescherming, zoals men wel ten onrechte heeft doen voorkomen 1). Evenmin als het politieke kiesrecht heeft het iets met de bescherming, of zelfs maar de invloed van de enkeling te maken. Zodoende kan men niet als argument tegen het stemrecht aanvoeren, dat het in dit opzicht weinig te betekenen heeft. 6. Er is een duidelijke parallel met het stemrecht van de ingelanden van waterschappen. Niet alleen gaat het daarbij om dezelfde stemgerechtigden, maar ook worden in waterschapsverband soortgelijke werken uitgevoerd en de kosten op soortgelijke wijze omgeslagen. Het is dan ook bepaald onjuist te menen, dat wij in ons Nederlandse staatsrecht deze wijze van besluitvorming verder niet zouden kennen 2). 7. De stemming is een formele graadmeter voor de gevoelens ten op zichte van de ruilverkaveling, die men anders op informele wijze zou moeten peilen. In landen waar men het stemrecht niet kent, zoals Duitsland en Frankrijk, doet men dit laatste dan ook wel terdege. 8. Tevens is de stemming een prikkel voor een goede voorbereiding en voorlichting. Deze stelling behoeft geen nader betoog. De Werkgroep maakt zich geen illusies, dat men elkaar op het onder havige punt ooit volledig zal kunnen overtuigen, maar wel vleit zij zich met de hoop, dat men aan bovenstaande argumenten althans de aandacht zal willen schenken, die zij waard zijn. Van haar kant wil zij één mogelijk tegenargument nog in haar beschouwingen betrekken. Dat is namelijk de redenering, volgens welke de moderne ruilverkaveling zich zo zeer mede in niet-agra- rische richting zou hebben ontwikkeld, dat het niet langer zou aangaan daarover agrariërs te laten beslissen. Hier kan dan direct tegenover gesteld worden, dat het niet alleen de landbouwers zijn, die als eigenaren mee kunnen stemmen. Bovendien is in Hoofdstuk III weliswaar een pleidooi gevoerd voor een zo groot mogelijke niet-agrarische belangenbehartiging in ruilverkavelingsverband, maar anderzijds bij herhaling betoogd, dat het logischerwijs on mogelijk is de niet-agrarische belangen in dat verband op één lijn te stellen met de agrarische. Doch ook afgezien daarvan doet dit 1) J. M. Polak, Preadvies, blz. 13-16, en De Pacht 1966, blz. 34-37. 2) Drs. R. J. de Wit in een op 26 januari 1965 te 's-Gravenhage gehouden lezing over „Recreatie en ruilverkaveling".

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1968 | | pagina 78