355
spreekt het vanzelf, dat in ruilverkavelingsverband dit droit de
suite niet kan worden gehandhaafd, omdat nu eenmaal een groot
scheepse ruil ook van pachtobjecten nodig is. Maar het is daarom
nog niet vanzelfsprekend, dat nu voor de gebondenheid van de
pacht aan een bepaald object de gebondenheid aan een bepaald
subject in de plaats zou treden en dat dit nu juist bij ruilverkave
ling het geval zou moeten zijn. Integendeel, de ruil van objecten
veronderstelt ook een ruime mogelijkheid tot vervanging van
subjecten.
De enige ratio voor de regel dat de pachter de verpachter volgt,
is dan ook gelegen in eventuele belangen van partijen bij hand
having van hun pachtverhouding. Deswege dienen deze belangen
bij al dan niet toepassing van pachtruil in aanmerking te worden ge
nomen, maar meer ook niet. Want die belangen kunnen ook even
goed omgekeerd liggen, terwijl het algemene ruilverkavelingsbe-
lang daarbij tevens in geding kan zijn. Het is dus helemaal niet zo,
dat bestaande pachtverhoudingen zoveel mogelijk moeten blijven
gehandhaafd, doch alleen wanneer de belangen van partijen dit
vorderen en het belang van de ruilverkaveling geen gedwongen
pachtruil vordert. De aanhef van art. 18 lid 2 ware allereerst in deze
zin te wijzigen. Zoals het er nu staat, is naar de letter zelfs de veel
vuldig toegepaste vrijwillige pachtruil verboden, wanneer zich
maar enigszins de mogelijkheid van handhaving der bestaande
pachtverhouding zou voordoen.
Het tweetal andere onnodige beperkingen, dat art. 18 lid 2 aan de
bevoegdheid inzake pachtruil stelt, betreft resp. het woordje
dringend" in de clausule „wanneer het belang van de ruilverkave
ling zulks dringend vordert" en de goedkeuring van de centrale
commissie. Het moet niet nodig zijn, dat de ruilverkaveling de
pachtruil dringend vordert. Een dergelijke eis stelt de wet ook niet
voor de eigendomsruil en bovendien wordt ook te dezen aanzien
naar de letter ten onrechte weer geen onderscheid gemaakt tussen
vrijwillige en onvrijwillige pachtruil, evenmin als zulks in het ver
dere verloop van dit artikel en van de artt. 22-27 gebeurt. En wat
de goedkeuring voor gevallen van dwangpacht aangaat, deze kan
indien nog nodig evenals andere goedkeuringen in het stadium
van de uitvoering, beter door een provinciale cultuurtechnische
commissie worden gegeven; vgl. Hoofdstuk II, 2.
Art. 18 bevat impliciet nog een vierde beperking van de mogelijk
heid tot pachtruil en dat is dan tevens een beperking van de be
voegdheid der plaatselijke commissie inzake de pachtduur. Men
vindt haar in lid 3, waar de commissie weliswaar bevoegd wordt
verklaard in geval van pachtruil de duur en de verlengbaarheid te
regelen, doch onder verplichting daarbij zorg te dragen, dat de
pachter en de verpachter dienaangaande zoveel mogelijk dezelfde
aanspraken behouden als zij aan de opgeheven pachtverhouding
konden ontlenen. M.a.w. in principe kunnen slechts pachtrechten
van ongeveer gelijke duur en verlengbaarheid voorwerp zijn van