latie, waarin dus fotocoördinaten basismateriaal vormen dat op grond van réseau-metingen zich gemakkelijk laat corrigeren. Een nadeel is intussen dat het aantal waarnemingen sterk toeneemt, omdat men bij elk afgebeeld terreinpunt, waarvan men coördinaten wil kennen, ook één of meer réseaupunten moet meten. In het kader van deze beschouwingen over numerieke triangulatie past het melding te maken van een verschil in opvatting dat zich in de fotogrammetrische wereld voordoet tussen diegenen die voor de meting van foto-coördinaten een monocomparator aanbevelen en anderen die een stereo comparator prefereren. Beide systemen heb ben voor- en nadelen, die overigens hier niet in extenso behandeld kunnen worden. Nog wel zij hier opgemerkt dat de stereocomparator waarnemingstechnisch niet, zoals wel gemeend wordt, minder eisen stelt aan de operateur, doch veeleer hogere eisen, doordat in niet- relatief-georiënteerde foto's moet worden gemeten. Een punt dat wel wat nader besproken moet worden is het volgende. Bij de numerieke aerotriangulatie kan men om praktische redenen slechts van een beperkt aantal punten per foto de rechthoekige coördinaten meten. Op grond van meetkundige foutentheoretische overwegingen zijn punten aan de rand van de foto het gunstigst in verband met de foutenvoortplanting door de strook. Fototechnisch zijn deze punten evenwel de minst geschikte, omdat men daar juist de meeste kans heeft op filmdeformatie en een grotere invloed van het niet vlak liggen van de film. Men kan natuurlijk het aantal waarnemingen opvoeren door daarin ook punten te betrekken meer naar het midden van de foto, maar afgezien van het feit dat deze punten in meetkundige zin minder bijdragen tot het probleem is men toch altijd in het aantal beperkt tot, zeg 16 tot 20 punten per foto. Hiertegenover kan men nagaan wat er eigenlijk gebeurt bij de analoge aerotriangulatie, althans wanneer men beschikt over een geroutineerde waarnemer. Hij zal de relatieve oriëntering van zijn foto's in eerste aanleg inderdaad uitvoeren op grond van parallax- waarnemingen in een beperkt aantal punten, b.v. de zes klassieke orienteringspunten, maar daarna zal hij toch het verkregen model in zijn geheel aftasten om te zien of er nog waarneembare rest- parallaxen zijn overgebleven. Als dit het geval is, zal hij deze zo goed mogelijk wegwerken door de desbetreffende oriënteringselementen op grond van ervaring of min of meer intuïtief te corrigeren. Men heeft vroeger wel eens sterk denigrerend op een dergelijke methode neergekeken, maar dat is toch niet terecht. Wat men feitelijk doet is het aantal punten waarin men parallaxen waarneemt sterk ver meerderen, zij het dan niet tot een oneindig aantal maar dan toch tot een zeer groot aantal, een aantal dat zeker niet te realiseren valt wanneer men, zoals dat bij de numerieke triangulatie het geval is, in elk van die punten niet slechts parallaxen moet waarnemen maar coördinaten moet meten. II

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1969 | | pagina 13