15
de randmerken. Om aan die laatste coördinaten te komen moeten
er twee dingen gebeuren; in de eerste plaats moet aan de eigenlijke
triangulatie-meting een calibrering van de camera voorafgaan,
waaruit de genoemde drie coördinaten, de elementen van de inwen
dige oriëntering, volgen en in de tweede plaats moeten bij de tri
angulatie-meting de coördinaten van de randmerken worden ge
meten. Omdat de resultaten van de camera-calibrering en de meting
van de plaatcoördinaten van de randmerken betrekking hebben op
alle stralen van de bundel, is het duidelijk dat hierdoor een niet
onbelangrijke correlatie in de stralenbundel en zelfs tussen alle
bundels van een blok wordt geproduceerd. Wanneer men met een
dergelijke correlatie geen rekening houdt (hetgeen regel is), dan is
ook deze methode, hoewel werkende met de initiële bouwelementen,
dus stralenbundels, toch ook weer een benaderingsmethode. Verder
is het duidelijk dat een gezamenlijke vereffening van stralenbundels
die tezamen een blok vormen een vrij gecompliceerde en omvang
rijke bezigheid is. Immers, het probleem van de verbinding van
elke stralenbundel aan de vorige bevat zes onbekenden, namelijk
drie verschuivingen en drie translaties zodat men voor een blok van
zeer bescheiden afmetingen, van b.v. zes stroken van twaalf stralen
bundels, dus 72 bundels, alleen hierdoor niet minder dan 71 X 6
426 onbekenden in het probleem krijgt. Verder moet men toch
zeker rekenen op een dertigtal voorwaarden in verband met de
aansluiting op terrestrische punten zodat de totale hoeveelheid
rekenwerk voor een dergelijk klein blok al zeer aanzienlijk wordt.
Niettemin is deze methode op verschillende plaatsen, b.v. bij het
Institut Géographique National in Parijs en bij de U. S. Coast and
Geodetic Survey tot praktische toepassing gekomen. Tot nog toe
is het echter zo dat verreweg de meeste methoden van blokveref-
fening als basismateriaal gebruiken de modelcoördinaten (ver
kregen langs analoge of langs analytische weg)waarvan men dan in
de regel de onderlinge correlatie verwaarloost. In deze categorie
moet men dan onderscheid maken tussen vereffeningsmethoden
waarbij als te vereffenen eenheden de stroken optreden, die dan
worden onderworpen aan een niet-lineaire transformatie en ver
effeningsmethoden waarbij men zich geheel losmaakt van het begrip
„strook" en als eenheden van vereffening gebruikt secties, dit zijn
groepen van strookcoördinaten die slechts worden onderworpen aan
een lineaire transformatie. Wat de eerstgenoemde methoden betreft
is in de afgelopen jaren enige discussie geweest over de graad van de
transformatie waaraan men elke strook zou onderwerpen. Men
heeft wel gemeend dat men het beste resultaat zou bereiken wan
neer men de graad van de transformatie zou opvoeren naargelang
men per strook over meer terrestrische informatie beschikte.
Ackermann heeft echter aangetoond dat dit geen juiste gedachte
is en dat men een optimaal resultaat behaalt wanneer men een
derdegraads transformatie toepast, waarbij men eventueel de strook
in gedeelten kan onderverdelen. Dit is dan in overeenstemming met