19
komen tot een geschikte vereffeningsmethode volgens voorwaarden.
Dit is inderdaad gelukt en het resultaat van het onderzoek is be
schreven in een artikel in het Bulletin de la Société Beige de Photo-
grammétrie van december 1965 van de hand van de auteur. Deze
methode, die recentelijk „Conblock" methode is gedoopt, heeft het
grote voordeel een gering aantal normaalvergelijkingen op te leveren,
dus m.a.w. een te inverteren normaalmatrix van geringe omvang.
De dimensies van deze matrix zijn slechts n1) x (mi)}2
wanneer het blok bestaat uit n X m secties. Bij het genoemde
voorbeeld van 6 stroken van 12 modellen wordt de matrix (5 x 11)2
55 X 55- Na de inwendige vereffening volgens deze voorwaarde-
methode wordt het blok nu één homogeen puntenveld geworden
aangesloten aan paspunten volgens een of andere geschikte aan
sluitingsmethode, b.v. een conforme aansluiting van de derde of
vierde graad.
Is de methode van Jerie die boven werd beschreven in feite
een analoge rekenmethode en de apparatuur eigenlijk niets anders
dan een analoge rekenmachine, in Japan heeft men een elektrische
analogon apparatuur ontworpen waarbij evenwel elke sectie slechts
de mogelijkheid heeft twee translaties en dus geen rotatie en geen
schaalverandering te ondergaan. Dit doet herinneren aan een nu
merieke methode die reeds in 1952 op het congres in Washington werd
gepresenteerd en afkomstig is van Levallois.
Voor de vereffening in hoogte heeft Jerie intussen ook een ana
logon apparatuur ontwikkeld waarbij de strook als eenheid niet is
prijsgegeven, maar waarbij de strook in lengterichting wordt voor
gesteld door een elastische plastic staaf en in breedterichting door
een aantal dwarsribben daarop. Deze „visgraten" worden tot één
systeem vereffend door ze aan de uiteinden van de dwarsribben aan
elkaar te verbinden via een stelsel van veren die een kracht uit
oefenen evenredig met de geconstateerde hoogteverschillen. Op
soortgelijke wijze wordt het blok verbonden aan de beschikbare
hoogtepaspunten. Wat dit laatste betreft moet nog worden gewezen
op een belangrijk verschil tussen deze hoogtepaspunten en de
terrestrische paspunten die gebruikt worden bij de planimetrische
blokvereffening. Het is immers zo dat door de geringe dwarsoverlap
die niet meer bedraagt dan gewoonlijk 20 a 25 de hellingover
dracht van strook tot strook bijzonder zwak is, dit in tegenstelling
met de hellingoverdracht van model tot model in elke strook. Dit
betekent dat men in elke dwarsoverlap in het blok voldoende hoog
tepaspunten moet produceren en het is dan ook de praktijk dat
deze hoogtepaspunten in lange reeksen worden bepaald dwars op
het blok, een situatie die zich goed leent voor een doorgaande
waterpassing. Het spreekt vanzelf dat men soortgelijke numerieke
vereffeningsmethoden voor de hoogte kan ontwerpen en dat is met
name gedaan ondermeer door Baetslé en Ackermann, die als
afgeleide waarnemingen invoeren de hellingoverdracht in langs
resp. dwarsrichting van model tot model.