75 onteigening zelf, zo min mag men ook de ruilverkavelingswerken met de ruilverkaveling zelf vereenzelvigen. Ook de tegenwoordige Ruilverkavelingswet doet dat nietverreweg de meeste be palingen hebben betrekking op de kavelruil en niet op de werken die maar weinig regeling behoeven: bevoegdheid (art. 34), vast stelling van plannen (artt. 36 en 79), uitvoering (art. 54), eigendom, beheer en onderhoud (artt. 16 en 80), kostenverdeling (art. 116). Het onderscheid tussen ruilverkaveling en ruilverkavelingswerken is óók ■praktisch van het allergrootste belang. Wie dit onderscheid niet maakt, kan met Hofstra en Horring tot de misvatting ge raken dat de ruilverkaveling te duur is in verhouding tot het rendement voor de landbouw, omdat die nog zoveel schaalver groting moet ondergaan. De ruilverkavelingswer&ew zijn duur, maar zijn merendeels werken voor de plattelandsinrichting die toch nodig zouden zijn, ook al was er geen ruilverkaveling. In dat geval zouden zij, minder doelmatig, door provincie, gemeente of waterschap via onteigening of via art. 12 Waterstaats wet, al dan niet als A-2 werken worden ondernomen. Deze grote ruilverkavelingswerken, waarmede de hoogste kosten gemoeid zijn, verliezen hun betekenis in het geheel niet door de posterieure schaalvergroting van de land bouw en nog veel minder door verslechtering van de verkaveling. In een tweede ruilverkavelingsronde zou men, zoals ook de Heer Van Lent stelt, waarschijnlijk met een goeddeels administratieve ruilverkaveling kunnen volstaan. In de hierboven weergegeven „dialoog'tussen de Heer Herweij er en Prof. De Haan lijken de standpunten diametraal tegenover elkaar te staan. Toch is dat niet geheel het geval. Zij verschillen niet zozeer van opinie over het begrip „ruilverkaveling" als wel over het begrip „begrip" De Heer Herwei jer verzet zich tegen de (onder)scheiding van begrip enerzijds en doelstelling en middelen anderzijds, zoals de Werkgroep die m.i. terecht heeft gemaakt. De ruilverkaveling is een middel, dat zelfs stedelijke en industriële doeleinden kan verwezenlijken en dat al dan niet in samenhang met andere middelen (werken) kan worden aangewend. De middelen tot het dienen van niet-agrarische doeleinden (blz. 292-294, conclusie 11) De Heer Herweij er heeft bezwaar tegen het limitatieve karakter van de opsomming van de middelen tot het dienen van niet- agrarische doeleinden, omdat daardoor weinig ruimte zou worden gelaten voor thans nog niet voorziene ontwikkelingen. Prof. De Haan toont aan dat de opsomming slechts in één opzicht limitatief is. Niet alleen dat het aantal niet-agrarische middelen van de bestaande twee (toewijzing openbare lichamen en land schapsplan) in die opsomming op acht wordt gebracht, het alda.ar als laatste genoemde houdt zelfs alle andere voorzieningen in, waarvoor geen gedwongen grondafstand (boven 10% van de opper vlakte van het blok) meer nodig is. Afgezien van die 10% bestaat

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1969 | | pagina 77