het landschapsplan zich niet behoeft te beperken tot de beplanting
langs wegen en waterlopen, had het volgens spreker in de rede
gelegen de mogelijkheden daartoe diepgaand te exploreren. De
constatering dat de mogelijkheden van grondverwerving voor
het landschapsplan voldoende zijn, doet z.i. wel erg laconiek
aan.
In zijn antwoord zegt Prof. De Haan het vanzelfsprekend te
vinden, dat de Werkgroep met de wettelijke basis ook de uitvoerings
mogelijkheden van het landschapsplan wil uitbreiden tot gronden
buiten de wegen en waterlopen. Dit staat trouwens ook met zoveel
woorden in het Rapport en spreker ziet niet in, wat daar nog aan
toegevoegd moet worden. Wat de grondverwerving betreft, kan men
binnen het kader van de ruilverkaveling onmogelijk verder gaan
dan de Werkgroep met het aangeven van de vier mogelijkheden
heeft gedaan.
De bescherming van natuur en landschap na ruilverkaveling (blz.
318-320, conclusie 30)
Anders dan de Werkgroep is de Heer Quené van mening dat
een wettelijke regeling van eigendom, beheer en onderhoud van de
na de ruilverkaveling overgebleven en geschapen landschaps
elementen gewenst is. Ook hier dringt zich de analogie op met de
toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van de (nieuwe)
wegen en waterlopen (art. 16 Ruilverkavelingswet). De principiële
bezwaren van de Werkgroep (blz. 319) hebben spreker niet over
tuigd, zeker niet nu men zich op het standpunt heeft gesteld, dat
het plan van wegen en waterlopen en het landschapsplan de twee
structuurbepalende planologische hoofdonderdelen van de ruil
verkaveling zijn. Wel erkent spreker met de Werkgroep een aantal
praktische moeilijkheden (geen bezwaren), met name het feit dat het
moeilijk zal zijn geschikte beheerders te vinden. Hierover lijkt hem
nader beraad met Staatsbosbeheer gewenst.
Prof. De Haan zet uiteen dat de Ruilverkavelingswet geen
regeling van beheer en onderhoud van wegen en waterlopen kent,
doch slechts een regeling van de toewijzing van beheer en onderhoud.
Beheer en onderhoud zelf zijn in de wegen- en waterstaatswetgeving
geregeld. Hier ligt juist het voornaamste argument van de Werk
groep: een algemene wettelijke regeling van beheer en onderhoud
van landschapselementen ontbreekt en een incidentele regeling in
de Ruilverkavelingswet zou een eigenaardige figuur opleveren.
Spreker kan zich indenken dat een algemene regeling van het land
schappelijk beheer wordt opgenomen in een eventuele Landschaps-
wet, waarin dan tevens de vaststelling en uitvoering van landschaps
plannen op Rijksniveau ook buiten ruilverkavelingsverband zou
kunnen worden geregeld. Thans is men daarvoor te veel van de
ruilverkaveling afhankelijk, waardoor deze onder een onevenredige
landschappelijke druk komt te staan.
82