van. de tien vaste een interferometerer zijn dus 20 interferometers in totaal. Het apertuurvlak van ongeveer 1600 m diameter wordt in een twaalfurige waarneemperiode belegd met een twintigtal ringen. Met stapjes van 18 m is de volle apertuur in 4 perioden van 12 uur gesynthetiseerd met, op een golflengte van 21 cm, een scheidend vermogen 22" X 22" cosec 8 en een beeldveld van o,6° - 0,7° (8 is declinatie van het waargenomen objekt). Het resultaat van de bewerking met de computer is een contour- kaart van de stralingshelderheid over het waargenomen gebied. Uit hetgeen onder 2 is gezegd blijkt dat de fase van de inter- ferentiestrepen afhankelijk is van de relatieve looptijdverschillen in de twee wegen van bron via de beide antennes en ontvanger tot aan het punt van vermenigvuldiging. Het interferentiepatroon van formule (1) met o is een cosinusfunctie, waarvan het zgn. centrale maximum zich bevindt in de richting van de normaal op de basislijn. Daarbij is aangenomen dat de weglengteverschillen in antennes en ontvanger nul zijn. Men kan het tijdstip vaststellen waarop een radiobron door de centrale interferentiestreep van het interferentiepatroon loopt. Als nu de richting van de basislijn en dus die van de normaal bekend is, is de positie van de radiobron aan de hemel te bepalen. Dit is een basismeting in de sterrenkunde. Klaarblijkelijk is de nauwkeurigheid volledig bepaald door de nauwkeurigheid waarmee de oriëntatie van de basislijn op aarde bekend is. De diameter van een bron, en dus de struktuur van de helderheidsverdeling over een uitgebreid objekt wordt bepaald uit het verloop van de amplitude van het ontvangen signaal met de afstand tussen de interferometer elementen. Dus moet ook de lengte van D zeer nauwkeurig bekend zijn. Voor een optimale meting van de amplitude en fase van het interferogram, dat altijd „vervuild" is door ongewenste, maar onvermijdelijke ruissignalen, is een nauwkeurige kennis van de interferentieperiode, en dus van de lengte D, ook vereist. Het is dus noodzakelijk voor de goede werking van een interfero meter, en dus van een synthese-telescoop, een zeer nauwkeurige kennis te bezitten van de basislijnparameters: lengte en oriëntatie van de basislijn. Dit is in Westerbork geprobeerd te bereiken. Het is voordelig alle 12 telescopen op precies één lijn, liefst O-W te plaatsen en de vaste telescopen op precies gelijke afstanden van elkaar. Dit vereenvoudigt de waarneming en verwerking en spaart computertij d die iedere dag terugkeert. Daartoe is een referentielijn, vaak genoemd schaduwlijn, vast gelegd d.m.v. drie hoofdpijlers en 12 tussenpalen. De laatste staan ter hoogte van de individuele telescopen. De lijn loopt nauwkeurig O-W en is werkelijk recht; m.a.w. het is een raaklijn aan het niveauvlak van de aardgravitatie. 212

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1969 | | pagina 10