215
gestreefd de afwijkingen in de meetkundige grondslag binnen
i mm te houden.
De volgende voorwaarden, waaraan de synthese radio telescoop
moet voldoen, zijn voor het uitzetten van belang:
1) de telescopen dienen op een rechte lijn te liggen; het identieke
referentiepunt aan iedere telescoop is het hart van het onderlager
van de poolas.
2) de onderlinge afstand tussen de vaste telescopen moet gelijk zijn.
3) de telescopen moeten dezelfde oriëntering hebben.
Mede gelet op het beschikbare instrumentarium kwam men tot
de volgende keuze van meetmethoden.
1) richtingsmeting over grotere afstand met de Wild T3, over
kortere afstand met de Wild T2.
2) hoogtemeting door nauwkeurigheidswaterpassing.
3) lengtemeting met invardraden.
4) uitlijnen van de railbaan met de aligneermethode van Van Heel.
De opzet van de metingen
Aanvankelijk dacht men aan een bepaling van het referentiepunt
van iedere telescoop door voorwaartse insnijding vanuit 3 punten
van een schaduwlijn op 72 m afstand, waarbij de lengten in
de schaduwlijn met de invardraad zouden worden gemeten.
Bij de berekening van de verkenning bleken de aslengten van de
relatieve standaardellips tussen twee referentiepunten te zijn:
in x- (lengte)richting 0.61 mm
in y- (dwars) richting 1.71 mm
De invardraadmeting zou dus voldoende nauwkeurig zijn maar
door de hoekmeting zou men de tolerans van 1 mm in de dwars-
richting overschrijden.
Deze methode is dan ook niet toegepast ook al omdat ze in de
dwarsrichting te veel ruimte zou vergen en men het bosterrein
zoveel mogelijk wilde sparen. De schaduwlijn werd daarom gekozen
op een zijdelingse afstand van 24 m van de lijn door de referentie
punten van de telescopen. In deze schaduwlijn kwam tegenover
elke telescoop een meetpijler en tevens werden 24 meter uit het
referentiepunt naar West en Oost in de hartlijn hulpmeetpijlers
geplaatst. De afstand tussen de vaste telescopen was op 144 m
bepaald.
Men kwam zo tot de volgende opzet
a) voorlopige afstelling tot op 1 cm van alle meetmerken in de
schaduwlijn.