Ad. b. Mogelijkheid tot oplegging aan een klein percentage onwilligen. Dat de Werkgroep over dit punt geen overeenstemming kan bereiken, is begrijpelijk. Enerzijds is de gedachte van een dergelijke oplegging nu éénmaal in strijd met het grondprincipe van de ruilverkavelingsovereenkomst, de vrijwilligheid, anderzijds rijst de vraag waar men de grens zou moeten leggen en is het juist dat er ook dan weer een paar laatste handtekeningen overblijven, die beslissend zijn voor het al of niet doorgaan. Een andere vraag is of men de verplichte oplegging niet zou moeten binden aan een bepaald soort verkavelingen. Hierbij denken wij aan de zogenaamde aanpassingsverkavelingen, waarbij door middel van een ruilverkavelingsovereenkomst de schade aan de agrarische situatie tengevolge van een ingreep van buitenaf (aanleg autosnelwegen, kanalen, spoorwegen, ontwateringsplannen, die niet direct voor het betreffende gebied van belang zijn, e.d.) wordt beperkt. Het niet willen medewerken van een enkeling kan hier vaak dermate desastreuze gevolgen hebben, dat een verplichte oplegging als de overgrote meerderheid van de betrokkenen wel tot mede werking bereid is, aanvaardbaar kan worden geacht. Of een derge lijke verplichte oplegging mogelijk moet zijn, is mede afhankelijk van het ten aanzien van dergelijke aanpassingsverkavelingen te voeren subsidiebeleid. Wanneer de diverse bij een dergelijke aanpassings verkaveling betrokken overheidsinstanties, gezamenlijk de kosten van de verkaveling geheel of gedeeltelijk voor hun rekening nemen, is een oplegging des te meer verantwoord. Dit geldt ook als ten laste van de betrokken partijen b.v. niet meer komt, dan het bedrag dat ze aan schadevergoedingen van de grond- verwervende instantie ontvangen voor de schaden, die door de aanpassingsverkaveling worden opgeheven. In dit verband moge ook worden verwezen naar het gestelde in Hoofstuk III 6 van het rapport, dat handelt over Ruilverkaveling bij uitvoering van openbare werken en het daar ad 2 en 3 gestelde over oplegging van een kosteloze ruilverkaveling zonder stemming. Ad c. Regeling van de pacht. De stelling van de werkgroep, dat ook bij een R.O. de pachters moeten meespelen, is volkomen juist. Het opleggen van een ver plichting aan de pachter om in te stemmen met een door de verpachter aangegane R.O. en de pacht te laten overgaan op de nieuwe kavels van de verpachter lijkt in strijd met het reeds eerder genoemde grondkarakter van vrijwilligheid van de R.O. Beter zou het daarom zijn de pachters de R.O. mee te laten ondertekenen of de verpachter bij ondertekening een verklaring van de pachter te laten overleggen, dat deze met de R.O. en daaruit voortvloeiende pachtwijziging akkoord gaat. Eén en ander zou dan echter beperkt moeten worden tot de geregistreerde pachten op een bepaald moment. Hierbij 303

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1969 | | pagina 43