145
een aangelegenheid is tussen de rechthebbenden onderling; dat zij
voor de betrokkenen aanzienlijke kosten meebrengt; dat zij een
forse ingreep betekent in de sfeer van het particuliere bedrijfsleven;
dat over de gehele linie juist meer en meer behoefte aan democrati
sering bestaat; dat het stemrecht een vorm van collectieve mede
zeggenschap isdat de parallel met het stemrecht van de ingelanden
van waterschappen duidelijk is; dat de stemming een formele
graadmeter is voor de gevoelens ten opzichte van de ruilverkaveling
en tenslotte ook een prikkel voor een goede voorbereiding en
voorlichting x).
Dit zijn even zovele argumenten tegen het overheidsbesluit en
hieraan kan nog worden toegevoegd, dat voor het ontbreken van
de stemming compensatie zou moeten worden gevonden, bijv. in
opiniepeilingen, zodat zelfs de netto-vereenvoudiging en -versnel
ling uitermate dubieus zou zijn.
Een aantal voorstellen tot wijziging in de artt. 9 tot 15 kunnen
bij ons evenmin geestdrift verwekken.
De Leeuw houdt zich nogal uitvoerig met de schatting bezig.
Hij blijkt er nog niet van op de hoogte te zijn, dat sedert enige
jaren niet meer de ruilverkavelingsverwachtingswaarde wordt
geschat, ook al wordt in de Leidraad de keuze van het schattings
systeem opengehouden (zie rapport, blz. 350).
Hij ziet belangrijke voordelen in een ingrijpende vermindering
van het aantal klassen dat bij de schatting wordt onderscheiden.
Zo zou deze de toedeling in gunstige zin kunnen beïnvloeden,
doordat het mogelijk zou worden grotere kavels te vormen en
daardoor de samenwerking en hergroepering van bedrijven te
bevorderen.
Hij wijst er verder op dat bepaalde studies hebben uitgewezen
dat een arbeidsbesparing van wel 70% kan worden verkregen als
men met de vermindering van het aantal klassen bovendien tot
mechanisatie van de schattingsverrichtingen overgaat. Daarbij
komt dat die vermindering geen nadelige gevolgen voor de nauw
keurigheid van de schatting behoeft te hebben. Voor de verminde
ring van het aantal klassen bij de schatting zou geen wetswijziging
nodig zijn. De Leeuw keert zich vervolgens tegen ons instituut
van de tweede schatting. Hij geeft de voorkeur aan één schatting,
zoals die in de andere E.E.G.-landen bestaat en vroeger ook in ons
land bestond, zonodig aangevuld met een berekening ad hoc met
het oog op de ruilverkavelingswerken. Als men bovendien alle
kosten van de ruilverkaveling en van de bijbehorende werken
ten laste van de overheid zou brengen, dan zou zelfs een substituut
voor de tweede schatting overbodig zijn. Overigens is het uiterst
moeilijk het nut van de ruilverkaveling te schatten.
De Werkgroep heeft zich niet bezig gehouden met het aantal
b Vgl. overigens voor de bestrijding van deze argumenten Mr. B. Dam
in Tijdschr. K. en L., oktober 1969.