52
OVER DE VIERDE DIMENSIE.
Gedurende meer dan twee milleniums hebben onze
groote geleerden hierover nagedacht. Reeds Aristoteles en
de geometer Euclides lieten er hun licht over schijnen;
later stelden Wells en Kant hunne hypothesen op. Doch
opgelost is het vraagstuk evenmin als dat over het perpe
tuum mobile en zal wel immer duister blijven, zoolang de
mensch zijn aardsche sferen bewoont.
Veel is er reeds over geschreven, taai en prozaisch.
Al onze lezers hebben wel eens gehoord over de pogingen
tot ontsluiering der vierde dimensie, doch het wezen er van
zal slechts enkelen bekend zijn. In de volgende regels zal
getracht worden een eenvoudig beeld hiervan weer te geven.
Wanneer wij zeggen, dat een ketting, een meetveer
twintig meter lang is, dan zijn onze gedachten slechts ge
concentreerd op één afmeting, de lengte. Wij hebben dan
geenszins het oog op breedte en dikte. In de planimetrie
spreken wij van mathematische lijnen aaneenschakelingen
van punten dus van lijnen met één afmeting, alhoewel wij
dergelijke lijnen niet als stoffelijk kunnen waarnemen. Stel
u voor te leven in een wereld van één afmeting, een ma
thematische cirkelomtrek. De individuen zullen hier bestaan
uit punten dan wel cirkelbogen, welke elkaar niet kunnen
passeeren. Zij zijn zich slechts bewust van hun eigen ik en
van hunne twee buren. Zij zouden coüte que coute durven
volhouden, dat de gansche wereld geheel wordt ingenomen
door henzelf en hun twee buren. Immers, in hun één-afme
ting-stelsel kunnen zij niet over elkander heen zien. Een
punt-individu ziet zijn twee buren als punten, volkomen
gelijkwaardig, ook al bestaan zij uit booglengten. Boogwe-
zens daarentegen zullen hun nevenbewoners als minderen
beschouwen; zij voelen zich reuzen, want zij zien hun
buren als punten. Men ziet, een wereld van verachting.
Hoeken zijn in zoo'n wereld niet bestaanbaar. Als nood
zakelijk gevolg is dus het schatten van afstanden niet