of voormalig ingezetene van Indië (B), tenzij de vader
van den laatste (C) ingezetene van een land
in Europa was, moeten naar beide zijden uitzonderingen
op den regel mogelijk zijn. (Door de gespatieerde toevoeging
wijkt de regel af van de in beginsel door de Commissie aanbe
volen scheidingslijn. Mocht in de mogelijkheid van uitzonderin
gen op dien regel overwegend bezwaar worden gezien, dan zou
deze desnoods als vaste regel aangenomen kunnen worden).
Wanneer ook C in Indië gevestigd is of geweest is, zal
dus in den regel A tot de inheemsche groep moeten worden
gerekend. Het kan echter zijn, dat duidelijk sprekende feiten
bijv. dat B voor of na zijn Indische loopbaan een betrek
king in Nederland bekleed heeft of bekleedtde conclusie,
dat Indië het vaderland van A is, in strijd doen zijn met
de werkelijkheid. Omgekeerd kan het voorkomen, dat A,
hoewel C nooit in Indië is geweest, feitelijk tot de inheem
sche groep behoort, doordat zijn gerepatrieerde vader hem
in Indië achtergelaten en aan de zorgen van anderen toe
vertrouwd heeft.
De taak van de schiftingscommissie zal stellig geen ge
makkelijke zijn en ook overigens spreekt het wel van zelf,
dat de hier aangegeven oplossing niet in allen deele bevre
digend is. Een ander stelsel voor het overgangstijdperk,
waaraan minder groote bezwaren verbonden zijn, zal
echter wel niet te vinden zijn.
Overigens moeten de bezwaren, welke de hier aanbevolen
oplossing oplevert, ook niet worden overdreven. Zij brengt
natuurlijk geen verandering in de positie der thans in dienst
zijnde ambtenaren, voor wie in ieder geval het stelsel- 1913
onverkort gehandhaafd zal blijven. Te hunnen aanzien blijft
derhalve de regel gelden, dat bij het bekleeden van gelijke
betrekkingen en het voldoen aan gelijke voorwaarden, allen
zonder onderscheid aan gelijke dienstvoorwaarden onder
worpen zijn. (Dit vereischt nog regeling voor pensioenen,
buitenlandsche verloven enz.). De handhaving van dien regel
zou voorts uitgestrekt moeten worden tot hen, die bij de