- 64
lage II), werd onder No. 10 gesteld, dat „de draagkacht
van het land niet voldoende zal zijn om den last te dragen
van de bezoldiging der landsdienaren, indien het stelsel-1913
blijft gehandhaafd.'' Hetzelfde denkbeeld kwam tot uitdruk
king in het door de Regeering opgestelde en bij den Volks
raad in de tweede gewone zitting 1919 ter sprake gebrachte
beginsel No. 3. Ook de Nota, welke den Voorzitter van
den Volksraad met den brief van den Algemeenen Secre
taris dd. 7 April 1921 No. 1138 werd aangeboden, gaat
uit van het „vaststaande" beginsel, dat „bezoldiging van
inheemsche landsdienaren op gelijken voet als de geïmpor
teerde op den duur tot gevolg moet hebben, dat de Indi
sche financiën worden ontwricht."
Ondergeteekende meent er de aandacht op te moeten
vestigen, dat een b e w ij s van bovenaangeduide stelling nog
nimmer is geleverd. Als toelichting tot het hoofdbeginsel
No. 10, opgesteld door den heer de Jong voornoemd, werd
dienaangaande het volgende opgemerkt„Op de eerste
vergadering der Commissie werd besloten een raming op te
maken van de geldelijke gevolgen, welke handhaving van
het stelsel-1913 in de naaste toekomst zou hebben. Eenige
pogingen om tot een dergelijke raming te komen, wezen uit,
dat de daarvan verbonden arbeids zeer omvangrijk zou zijn
niet alleen, maar ook dat de uitkomsten van dien arbeid
zeer aanvechtbaar en van twijfelachtige waarde zouden
zijn." Het mag een raadsel genoemd worden, hoe een zoo
slecht gefundeerde stelling een zoo onbetwist uitgangspunt
heeft kunnen vormen bij de pogingen tot oplossing van een
zoo belangrijk vraagstuk.
Het geven van volle ruimte aan de argumenten van deze
adviseurs heeft intusschen tot het op zichzelf gewenschte
gevolg geleid, dat de politieke gevolgen, welke verwacht
mogen worden van de door hen voorgestane oplossing,
duidelijker heeft gaan spreken, dan anders het geval geweest
zoude zijn. Van deze gevolgen geeft het „Verslag nopens de
scheidingslijn tusschen inheemsche en geïmporteerde krachten"