84
M. de R., ik meen, dat U uit de betrekkelijke advertentie
een heel andere conclusie had moeten trekken. U had er
immers aanleiding in kunnen vinden om nogmaals te wijzen
op de schandelijk slechte betaling bij het Kadaster. Want in
Medan ontvangt een Landmeter-opzichter al zoo een traktement
en zijn chef, die voor een paar jaar als „piepjong landme-
tertje" van het Kadaster in dienst der Gemeente overging
verdient zoo veel als bij het Kadaster een Inspecteurten
spijt van alle duurtetoeslagen. U zult me toch wel willen
toegeven, dat de belangen van het corps beter worden
behartigd door het voortdurend wijzen op landmetersbezol
digingen, die overal elders hooger zijn dan bij het Kadas
ter—dan dat li door een paar persoonlijke schimpscheuten
aan het adres van een vroegeren collega deze meent te
treffen, maar ondertusschen U zelf door Uw woede belache
lijk maakt. U weet het immersqui se fache a tort.
M. de R., ik ben nu zoowat anderhalf jaar bij het
Kadaster vandaan en ik kan U verzekeren, dat ik sinds
dien een geheel andere kijk op dien dienst heb gekregen.
Wanneer men zelf bij het Kadaster werkt is men veront
waardigd over uitlatingen in enkele Gemeenteraden en ook
in den Volksraad betreffende het werken van het Kadaster.
Maar als men er buiten staat, bemerkt men, dat die klach
ten van het publiek toch niet geheel ongegrond zijn. Kijk,
M. de R., dat is Uw taak: U moet het publiek uitleggen,
waarom het Kadaster niet roef-roef kan werken en de
overtuiging ingang doen vinden, dat het Kadaster onmisbaar
is. En dan moet U vooral zorgen, dat U niet door
schreeuwerige artikeltjes out-siders in het harnas jaagt. Het
Kadaster kan nog niet bepaald bogen op groote waardee
ring bij het publiek.
Daarom moet U het publiek tot waardeering opvoeden
dan komt van zelf wel een einde aan de „achteruitstelling"
van het Kadaster in financiëel opzicht. Maar daarvoor moet U in
de allereerste plaats corpsgeest kweeken en vooral niet
met veel ophef vertellen—zooals in de laatste aflevering